Er was eens, in een bos diep in de bergen, een groep slakken. Deze slakken waren heel bijzonder, omdat ze wisten hoe ze voor zichzelf moesten zorgen tijdens de koude wintermaanden.
Toen de bladeren aan de bomen geel begonnen te worden en op de grond vielen, wisten de slakken dat het tijd was om zich voor te bereiden op de winter. Ze kropen diep het bos in, op zoek naar de perfecte plek om ondergrondse hollen te graven. Toen ze eenmaal de juiste plek hadden gevonden, begonnen ze te graven.
Het was veel werk, maar al snel hadden de slakken gezellige ondergrondse huizen gemaakt. Ze kropen naar binnen en trokken zich terug in hun schulpen. Maar voordat ze in een diepe winterslaap vielen, deden ze nog één belangrijk ding: ze verzegelden hun deuren met een kalkachtige, slijmerige uitscheiding die hard werd en essentieel vocht zou binnenhouden. Dit was heel slim, want zo zouden de slakken tijdens de lange winter niet te droog worden in hun huisje.
Er werd ook een klein luchtgat gemaakt om zuurstof binnen te laten, maar roofdieren buiten te houden. De slakken konden nu rustig slapen, zonder zich ergens zorgen over te maken.
Tijdens deze winterslaap gebruikten ze bijna geen energie en hadden ze geen voedsel nodig om te leven. Zo konden ze maanden blijven liggen, tot het weer warm begon te worden. En toen de sneeuw smolt en de zon begon te schijnen, werden de slakken wakker en kropen uit hun huizen.
De slakken in dit bos hadden veel geluk, want ze hadden geleerd hoe ze in de winter voor zichzelf moesten zorgen. Ze hoefden zich geen zorgen te maken over het vinden van voedsel of om warm te blijven, want ze hadden alles wat ze nodig hadden in hun schulp. En zo zijn slakken gebouwd om zelfstandig te overwinteren en de winter te overleven.