Er woonde in Yedo eens een samurai genaamd Hagiwara. Hij was een samurai van de Hatamoto, welke, van alle gelederen van de samurai, de meest eervolle is. Hij bezat een nobel figuur en een heel mooi gezicht. Hij was geliefd bij menige vrouw uit Yedo, zowel openlijk als in het geheim. Omdat hij zelf nog erg jong was, waren zijn gedachten alleen bij plezier maken, in plaats van bij de liefde. En ‘s ochtends, ‘s middags en ‘s avonds was hij gewoon om zich met de jonge mannen van de stad te vermaken. Hij was de prins en de leider van vreugdevolle feesten die binnen en buiten werden gehouden. Hij paradeerde vaak lang door de straten samen met zijn metgezellen.
Op een heldere winterse dag, tijdens het festival van het Nieuwe Jaar, bevond hij zich in het gezelschap van lachende jongens en meisjes die een racketspel speelden. Hij was ver van zijn eigen wijk in de stad afgedwaald en bevond zich nu in een buitenwijk, aan de andere kant van Yedo. Hier waren de straten min of meer leeg en de stille huizen werden omringd door tuinen. Hagiwara zwaaide met zijn zware racket, met grote vaardigheid en gratie, om de vergulde shuttle te vangen en weer lichtjes de lucht in te gooien. Maar met een slecht beoordeelde slag sloeg hij de shuttle, over de hoofden van de spelers, en over het bamboehek van een tuin dichtbij.
Onmiddellijk wilde hij achter de shuttle aan gaan. Maar zijn vrienden riepen: “Blijf hier Hagiwara, we hebben nog meer dan een dozijn andere shuttles.”
“Nee”, zei Hagiwara, “deze shuttle was duifkleurig en verguld.”
“Dwaas die je bent”, antwoordden zijn vrienden, “we hebben hier nog zes andere duifkleurige en vergulde shuttles.”
Maar hij schonk er geen aandacht aan, want hij was vervuld geraakt van een heel vreemd verlangen naar de shuttle die hij had verloren. Hij klom over het bamboehek en liet zich in de tuin vallen die aan de andere kant van het hek was. Nu had hij precies de plek gevonden waar de shuttle gevallen moest zijn, maar er was geen shuttle te bekennen. Dus hij zocht aan de voet van het bamboehek – maar nee hij kon de shuttle niet vinden.
Op en neer ging hij, terwijl hij de bosjes opzij sloeg met zijn racket. Hij hield zijn ogen op de grond gericht, terwijl hij zwaar ademde alsof hij zijn schat had verloren. Zijn vrienden riepen hem, maar hij kwam niet, en toen ze moe werden gingen ze naar huis.
Het daglicht begon te verdwijnen. Hagiwara, de samurai, keek op en zag een meisje staan, een paar meter bij hem vandaan. Ze wenkte hem met haar rechter hand, in haar linker hand had ze de vergulde shuttle met duifkleurige veren. De samurai slaakte een kreet van vreugde en rende naar voren. Toen trok het meisje zich van hem terug terwijl ze hem nog steeds wenkte met haar rechter hand. De shuttle lokte hem en hij volgde haar. Zo gingen ze verder met z’n tweeen, totdat ze bij het huis kwamen dat in de tuin stond. Drie stenen treden leidden naar de ingang.
Naast de laagste trede groeide een pruimenboom die in bloei stond. Op de bovenste trede stond een eerzame en zeer jonge Dame. Ze was prachtig gekleed in de gewaden van het festival. Haar kimono was van water-blauwe zijde, met ceremoniemouwen zo lang dat ze bijna tot de grond kwamen. Haar onderjurk was scharlaken, haar grote gordel van brokaat was stijf en zwaar van het goud. Toen Hagiwara de Dame zag, knielde hij onmiddellijk en maakte haar een diepe eerbetuiging, tot zijn voorhoofd de grond raakte.
Toen sprak de Dame, glimlachend, met plezier als een kind. “Kom in mijn huis, Hagiwara Sama, samurai van Hatamoto. Ik ben O’Tsuyu, de Dame van de Ochtenddauw. Mijn lieve dienstmaagd, O’Yone, heeft je bij me gebracht. Kom binnen, Hagiwara Sama, samurai van Hatamoto; want ik ben inderdaad blij je te zien, gelukkig is dit uur. Dus de samurai ging naar binnen. Ze brachten hem naar een kamer met tien matten, alwaar ze hem vermaakten. De Dame van de Ochtenddauw danste voor hem op de traditionele manier, terwijl O’Yone, de dienstmaagd, op een kleine scharlaken trommel met kwastjes sloeg.
Daarna zetten ze eten voor hem neer, de rode rijst van het festival en zoete warme wijn. Hij at van het voedsel en dronk van de drank die ze hem aanboden. Het was al diep in de nacht toen Hagiwara afscheid nam. “Kom weer, eervolle Heer, kom weer”, zei O’Yone, de dienstmaagd.
“Ja Heer, je moet weer komen”, fluisterde de Dame van de Ochtenddauw. De samurai lachte. “En wat als ik niet terugkom?”, zei hij spottend. “Wat als ik niet weer kom?” De Dame verstijfde en haar kinderlijke gezicht werd grijs maar ze legde haar hand op Hagiwara’s schouder. “Dan”, zei ze, “zal de Dood er zijn, Heer. Het zal de dood voor jou en mij betekenen. Er is geen andere weg.” O’Yone schudde haar hoofd en verborg haar ogen met haar mouw.
De samurai ging de nacht in, terwijl hij erg bang was. Lang, lang zocht hij naar zijn huis maar hij kon het niet vinden, terwijl hij in de zwarte duisternis ronddwaalde door de hele slapende stad. Toen hij eindelijk zijn vertrouwde deur bereikte, was de late dageraad bijna aangebroken. Vermoeid wierp hij zich op zijn bed. Toen lachte hij. “Tenslotte heb ik mijn shuttle ook nog achtergelaten”, zei Hagiwara, de samurai.
De volgende dag was Hagiwara alleen thuis vanaf de ochtend tot de avond. Hij hield zijn handen voor zich en dacht na. Verder deed hij niets. Aan het einde van de tijd zei hij: “Het is een grap die een paar geisha’s met mij hebben uitgehaald. Uitstekend bedacht maar ze zullen me niet te pakken krijgen. Hij deed zijn mooiste kleren aan en ging erop uit om zich bij zijn vrienden te voegen. Vijf of zes dagen lang was hij op pad, terwijl hij de vrolijkste van de jonge mannen was.
Toen zei hij: “Bij de Goden, ik ben hier ziek van”, en hij begon alleen door de straten van Yedo te lopen. Hij liep van het begin van de stad naar het einde van de stad. Hij zwierf dag en nacht, door straten en lanen, door heuvels en grachten en over de kasteelmuur maar hij kon niet vinden wat hij zocht.
Hij kon niet bij de tuin komen waar hij zijn shuttle had verloren, noch bij de Dame van de Ochtenddauw. Zijn geest had geen rust. Hij werd ziek en ging naar bed. Hij at noch sliep en werd spookachtig dun. Dit was ongeveer de derde maand.
In de zesde maand, ten tijde van niubai, het hete regenseizoen, stond hij op en, ondanks alles wat zijn trouwe dienaar probeerde te zeggen of te doen om het hem het af te raden, wikkelde hij een losse zomerjas om zich heen en ging meteen op weg. “Helaas, helaas”, jammerde de dienaar, “de jongen heeft koorts of hij is misschien gek geworden.” Hagiwara had geen enkele twijfel. Hij keek noch naar rechts noch naar links want hij zei tegen zichzelf: “Alle wegen leiden langs het huis van mijn Geliefde.” Al snel kwam hij in een rustige buitenwijk, bij een bepaald huis waarvan de tuin een bamboehek had. Hagiwara lachte zacht en beklom het hek. “Het zal hetzelfde zijn, onze ontmoeting zal precies hetzelfde zijn”, zei hij.
Maar hij trof de tuin wild en overwoekerd aan. Mos bedekte de drie stenen treden. De pruimenboom die er groeide, wapperde troosteloos met zijn groene bladeren. Het huis was stil, de luiken waren gesloten. Het was verloren en verlaten. De samurai kreeg het koud terwijl hij daar stond en zich afvroeg wat er gebeurd was. Er viel een kletsnatte regen. Toen kwam een oude man de tuin in. Hij zei tegen Hagiwara: “Heer wat doet u hier?”
“De witte bloesem is van de pruimenboom gevallen”, zei de samurai. “Waar is de Dame van de Ochtenddauw?”
“Ze is dood”, antwoordde de oude man “sinds vijf of zes maanden, door een vreemde en plotselinge ziekte. Ze ligt op het kerkhof op de heuvel. O’Yone, haar dienstmaagd, ligt naast haar. Ze kon het niet verdragen haar meesteres alleen te laten dwalen door de lange nacht van Yomi. Omwille van hun zoete geesten, verzorg ik nog steeds deze tuin, maar ik ben oud en ik kan nog maar weinig doen. Oh Heer, ze zijn inderdaad dood. Het gras groeit op hun graven. “
Hagiwara ging naar zijn eigen huis terug. Hij nam een stukje puur wit hout en schreef de naam van de Dame erop, in grote eervolle karakters. Het zette het hout neer en verbrandde er wierook en zoete geuren voor. Hij bracht elk denkbaar offer en leefde het na, alles voor het welzijn van haar overleden geest.
Toen naderde het festival van Bon, de tijd van de terugkerende Zielen. De Goede Mensen van Yedo namen lantaarns mee en bezochten hun graven. Ze brachten voedsel en bloemen en zorgden voor hun geliefde doden.
Op de dertiende dag van de zevende maand, welke, in de Bon, de dag der dagen is, wandelde Hagiwara de samurai ‘s avonds zijn tuin in op zoek naar wat verkoeling.
Het was windstil en donker. Af en toe zong er schril een cicala, verstopt in het hart van een granaatappelbloem. Hier en daar sprong een karper rond in de vijver. Voor de rest was het stil, en er bewoog geen blaadje. Rond het uur van de Ox, hoorde Hagiwara het geluid van voetstappen in de laan die langs zijn tuinheg liep. De voetstappen kwamen steeds dichterbij. “Dat zijn vrouwenvoetstappen”, zei de samurai. Hij herkende ze aan het holle weergalmende geluid.
Toen hij over zijn rozenheg keek, zag hij twee vrouwen, hand in hand, uit de duisternis komen. Eén van de vrouwen droeg een lantaarn met een bos pioenrozen, vastgebonden aan het handvat. Het was net zo’n lantaarn als die werd gebruikt ten tijde van de Bon, als eerbetoon aan de doden. De lantaarn zwaaide heen weer terwijl de twee vrouwen liepen en verspreidde een zwak licht. Toen ze, aan de andere kant van de heg, op de hoogte van de samurai kwamen, draaiden ze hun gezichten naar hem toe. Hij herkende hen onmiddellijk en gaf een kreet.
Het meisje met de pioen lantaarn hield de lantaarn omhoog zodat het licht op hem viel.
“Hagiwara Sama”, huilde ze, “bij alles wat het meest wonderbaarlijk is, is dit het meest wonderbaarlijk! Waarom Heer, werd ons verteld dat u dood was? We hebben dagelijks, vele manen lang, de Nembutsu voor je ziel gereciteerd.”
“Kom binnen, kom binnen O’Yone”, zei hij, “is het inderdaad uw meesteres die u bij de hand houdt? Kan het echt mijn Dame zijn?….Oh, mijn Liefste!”
O’Yone antwoordde: “Wie zou het anders moeten zijn?”. De twee kwamen het tuinhek binnen. Maar de Dame van de Ochtenddauw hield haar mouw op, om haar gezicht te verbergen. “Hoe kwam het dat ik je verloor”, zei de samurai; hoe kwam het dat ik jou verloor, O’Yone?”
“Heer”, zei ze, “we zijn verhuisd naar een klein huis, een heel klein huis, in een wijk van de stad die de Groene Heuvel wordt genoemd. We mochten daar niets mee naar toe nemen, we zijn heel erg arm geworden. Mijn meesteres is van verdriet heel bleek geworden. Toen pakte Hagiwara de mouw van de vrouw om deze voorzichtig van haar gezicht te trekken. “Heer”, snikte ze, “U zult niet van mij houden, ik ben niet eerlijk.”
Maar toen hij naar haar keek, vlamde zijn liefde voor haar in hem op, als een verterend vuur en liet hem van top tot teen schudden. Hij zei nog steeds niets.
Ze knielde neer. “Heer”, mompelde ze, “zal ik gaan of blijven?” En hij zei: “Blijf.”
Net voordat de zon opkwam, viel de samurai in een diepe slaap en toen hij wakker werd, was hij alleen in het heldere morgenlicht. Hij verloor geen seconde, maar stond op en ging weg. Hij nam onmiddellijk de weg door Yedo die naar de wijk de Groene Heuvel leidde. Daar informeerde hij naar het huis van de Dame van de Ochtenddauw, maar niemand kon hem erheen leiden. Vruchteloos zocht hij overal, hoog en laag. Het leek erop dat hij voor de tweede keer zijn geliefde Dame was kwijtgeraakt en hij keerde, vol wanhoop, terug naar huis.
Zijn weg leidde hem over het terrein van een zekere tempel, terwijl hij daar liep, merkte hij twee graven op die naast elkaar lagen. Het ene graf was klein en duister, maar het andere werd gemarkeerd door een eervol monument, zoals het graf van een belangrijk persoon. Voor het monument hing een lantaarn, met een bos pioenrozen aan het handvat gebonden. Het was zo’n lantaarn die in de tijd van de Bon in dienst van de Dood werd gebruikt.
De samurai stond lange, lange tijd stil, als in een droom. Toen glimlachte hij een beetje en zei:
“We zijn verhuisd naar een klein huis, een heel klein huis, op de Groene Heuvel, waar we niets mee naar toe konden nemen, we zijn erg arm geworden….mijn meesteres is van verdriet heel bleek geworden…” Hij zei: “Een klein huis een donker huis, maak toch ruimte voor mij, oh, mijn Geliefde, dat zijn mijn verlangens. We hebben elkaar voor de duur van tien levens liefgehad. Verlaat me nu niet mijn Liefste.” Toen ging hij naar huis. Zijn trouwe dienaar kwam hem tegemoet en jammerde: “Meester wat scheelt eraan?” Hij zei: Waarom? Er is niets aan de hand…. ik ben nog nooit zo vrolijk geweest.”
Maar de dienaar vertrok huilend terwijl hij zei: “Het teken van de dood is op zijn gezicht te zien….. en wat moet ik, ik in wiens armen hij is groot geworden alsof hij mijn kind was. Elke nacht, zeven nachten lang, kwamen de meisjes met de pioen lantaarn naar Hagiwara’s huis. Wat voor soort weer het was, deed er niet toe. Ze kwamen op het uur van de Ox. Het was ware mystiek. Door de sterke band van illusie waren de levenden en de doden met elkaar verbonden.
In de zevende nacht, keek de dienaar van de samurai, wakker van angst en verdriet, door een spleet in de houten luiken, in de kamer van zijn Meester. Zijn haar stond overeind en zijn bloed werd koud toen hij Hagiwara in de armen van een angstaanjagend wezen zag, glimlachend naar het afschuwelijke gezicht en met zijn vingers het vochtige groene gewaad strelend.
Toen het dag werd, ging de dienaar naar een Heilige man die hier kennis van had. Toen hij zijn verhaal had verteld vroeg hij de man of er nog enige hoop was voor Hagiwara Sama. “Helaas”, zei de Heilige man, “wie is er bestand tegen de kracht van Karma? Niettemin is er een heel klein beetje hoop.” Hij vertelde de dienaar wat hij moest doen.
Voor het vallen van de avond, had hij een Heilige tekst boven elke deur en elk raam van het huis van zijn Meester gezet. Ook had hij in de zijde van de gordel van zijn Meester een gouden embleem van de Tathagata gerold. Toen deze dingen gedaan waren, werd de Meester eerst twee kanten opgetrokken maar daarna werd hij weer zichzelf, ook al was hij zo zwak als water. De dienaar nam hem in zijn armen en legde hem op zijn bed, terwijl hij hem licht toedekte. Hij zag dat zijn Meester in een diepe slaap viel.
Tijdens het uur van de Ox was er het geluid van voetstappen in de laan, buiten de tuinhaag. De voetstappen kwamen alsmaar dichterbij. Toen werden ze langzamer en stopten. “Wat betekent dit, O’Yone, O’Yone”, vroeg een jammerlijke stem. “Het huis slaapt en ik zie mijn Heer niet.”
“Kom we gaan naar huis lieve Dame, Hagiwara’s hart is veranderd.”
“Dat zal niet waar zijn, O Yone, O’Yone…. je moet een manier vinden om me bij mijn Heer te brengen.”
“Dame, we kunnen hier niet naar binnen. Zie het heilige Schrift boven elke deur en boven elk raam. We mogen hier niet komen.”
Toen klonk er het geluid van bitter gehuil en een lange jammerkreet. “Heer, ik heb voor de lengte van tien levens van je gehouden.” Toen verdwenen de voetstappen en de echo stierf weg.
De volgende nacht gebeurde er hetzelfde. Hagiwara sliep in zwakheid, zijn dienaar waakte over hem, de geesten kwamen en vertrokken in snikkende wanhoop. De derde dag, toen Hagiwara een bad nam, werd het embleem door een dief gestolen. Het gouden embleem van Tathagata, van zijn gordel.
Hagiwara merkte het niet. Maar hij lag die nacht wel wakker. Deze keer sliep zijn dienaar, uitgeput van het waken. Weldra begon het hard te regenen. Hagiwara hoorde het geluid van de regen op het dak. De hemel was opengebroken en het regende urenlang. De regen veegde de tekst, boven het ronde raam van Hagiwara’s kamer, weg. Op het uur van de Ox, werden er voetstappen gehoord in de laan die langs de tuinheg liep. De voetstappen kwamen dichter en dichterbij. Toen werden ze langzamer en stopten.
“Dit is de laatste keer, O’Yone, O’Yone, breng me daarom bij mijn Heer. Denk aan de liefde van de tien levens. De kracht van Karma is groot. Er moet een manier zijn….”
“Kom, mijn Geliefde”, riep Hagiwara met luide stem.
“Doe open Heer, doe open dan kom ik.”
Maar Hagiwara kon niet van zijn bank komen.
“Kom, mijn Geliefde”, riep hij voor de tweede keer.
“Ik kan niet komen, hoewel de scheiding door me heen snijdt als een scherp zwaard. Dus lijden we voor de zonden uit een vorig leven.” Zo sprak de Dame van de Ochtenddauw en kreunde als de verloren ziel die ze was. Maar O’Yone nam haar bij de hand. “Kijk naar het ronde raam”, zei ze.
Toen stegen ze samen, als in een zucht, op van de aarde. Zoals een geur naar binnen drijft door een geopend raam. De samurai riep, voor de derde keer: “Kom binnen, mijn Geliefde.”
Als antwoord hoorde hij: “Ik kom eraan, Heer.”
In het grijze ochtendlicht trof de dienaar van Hagiwara zijn Meester koud en dood aan. Aan zijn voet stond een pioen lantaarn, brandend met een vreemde gele vlam. De dienaar huiverde, hij pakte de lantaarn op en blies de vlam uit terwijl hij zei: “Ik kan dit niet verdragen.”