Er was eens een vrolijke krekel die door een groot, zonnig veld sprong. Hij knabbelde tevreden aan het sappige, groene gras, en at totdat zijn buikje helemaal vol was. Met een blij hart pakte hij daarna zijn kleine viooltje en begon een vrolijk deuntje te spelen dat de lucht vulde met muziek. De zon scheen warm, en de krekel beleefde de mooiste dag ooit.
Terwijl hij speelde, liep er een kleine mier voorbij, die een grote korrel maïs op zijn rug droeg. De mier werkte heel hard; zijn kleine pootjes bewogen snel onder het gewicht van de maïs.
“Hé daar, vriend!” riep de krekel. “Waarom kom je niet bij me zingen?”
De mier schudde zijn hoofd. “Ik kan niet,” zei hij. “Ik moet voedsel verzamelen voor de winter.”
De krekel lachte. “Winter? Maar het is nu zonnig en warm! Er is nog genoeg tijd om je zorgen te maken over de winter.”
Maar de mier ging onverstoorbaar door met zijn werk, terwijl hij meer voedsel verzamelde voor de koude dagen die zouden komen.
De dagen verstreken, en de blaadjes begonnen van de bomen te vallen. De krekel keek naar de mier en grinnikte. “Wat een dwaze mier,” zei hij tegen zichzelf. “De winter is nog ver weg. We zouden moeten genieten van de zon!”
Al gauw kwam de winter, met zijn koude winden en ijzige ochtenden. De krekel rilde in de kou en besefte dat hij geen eten had. Hij had honger en voelde zich erg verdrietig.
Hij dacht aan de mier en zijn grote stapel voedsel. Hoopvol klopte hij op de deur van de mier.
“Alsjeblieft, lieve mier,” zei de krekel, “mag ik een beetje van je voedsel? Ik heb zo’n honger.”
De mier keek naar de krekel en zei: “Weet je nog dat je me dwaas noemde? Terwijl jij plezier had, was ik druk bezig met voorbereidingen voor de winter. Nu heb ik genoeg voedsel voor mijn familie, maar niet genoeg om te delen.”
De sprinkhaan hing beschaamd zijn hoofd. Hij had het de hele winter koud en hongerig, en hij besefte dat hij een belangrijke les had geleerd: er is een tijd om te werken en een tijd om te spelen.