In de buurt van een donker bos, niet ver van het dorp vandaan, hoedde een jongeman de schapen van zijn meester. Al snel begon de jongen zich te vervelen. Hij had namelijk niets anders te doen, dan op zijn fluit blazen of met zijn hond praten. Op een dag keek hij opnieuw verveeld naar zijn schapen en het stille woud, en dacht in zichzelf: ‘Wat zou ik doen als ik een wolf zou zien?’ Hierop kreeg hij een ideetje om zichzelf te amuseren.
Zijn meester had hem verteld dat, mochten zijn schapen aangevallen worden door een wolf, hij onmiddellijk hulp moest zoeken bij de dorpelingen. Zij zouden dan de wolf wegjagen. En hoewel hij nog niet eens iets had gezien dat op een wolf leek, begon hij toch naar het dorp te rennen en schreeuwde: ‘Wolf! Wolf!’
Zoals verwacht legden de dorpelingen gelijk het werk neer om hem te komen helpen, maar toen ze bij het stuk weiland aankwamen, was er geen wolf te bekennen. Ze troffen alleen de jongen aan, dubbel van het lachen. Een paar dagen later rende de jongeman opnieuw naar het dorp en riep: ‘Wolf! Wolf!’ Opnieuw spoedden de dorpelingen hem te hulp en opnieuw lachte de jongen ze uit.
Toen op een avond de zon onderging en de schaduwen van de bomen zich op het weiland toonden, sprong er ineens een wolf uit de bosjes, die de schapen begon aan te vallen. In doodsangst rende de jongeman naar het dorp en riep: ‘Wolf! Wolf!’
Maar hoewel de dorpelingen zijn smeekbedes hoorden, schoten ze hem niet te hulp. ‘Hij neemt ons niet weer in de maling’, zeiden ze tegen elkaar.
En hierdoor werden een heleboel schapen van de jongeman opgegeten door de wolf.