De hoffelijke Prins

Er was eens een knappe Prins verliefd op een meisje, dat weliswaar van adel was maar niet zijn rang had. De Koning vond het niet leuk dat zijn zoon van dit meisje hield, en Zijne Majesteit was vastbesloten de geliefden te scheiden. Hij stuurde zijn hoogste bediende naar een oude heks, voor advies. Na negen dagen over de zaak te hebben nagedacht, mompelde de oude heks het volgende antwoord: “Haar charmante betovering zal blijven tot op een dag de beleefdheid wint.”

“Ik weet niet precies wat de oude heks bedoelt”, zei de Koning. “Maar als zij dit meisje uit het zicht van de Prins kan krijgen, kan ik tenminste een huwelijk regelen met iemand van zijn eigen rang.”

En binnen een paar dagen was het meisje verdwenen. De Prins kon geen spoor meer van haar vinden. Hij was erg bedroefd en verklaarde dat als hij niet met zijn ware liefde kon trouwen, hij zijn hele leven alleen zou blijven. Op een mooie dag, tegen het einde van oktober, gingen de Prins en een groep edelen op jacht. De honden waren al snel op het spoor van een hert. Het hert was zo sluw en snel dat de edelen hem uit het oog verloren. Maar de Prins, die een hele goede ruiter was, zette de jacht alleen voort. Hij galoppeerde kilometers over de lage heuvels totdat hij bij een vallei kwam. Daar zagen de honden het uitgeputte hert.

De Prins had weer de jacht gewonnen. Maar het werd al schemerig in de vallei en de avondlucht zag er dreigend uit. Hij wist dat hij te ver van het paleis was om naar huis te gaan en bovendien wist hij de weg niet meer. “Als er maar een klein teken van gastvrijheid zou zijn, op deze eenzame plek”, mijmerde hij. “Misschien kan ik er maar beter het beste van maken en beschutting zoeken in één van de rotsachtige holtes.”

Hij reed verder door de duisternis en in de verte zag hij een verlaten jachtslot. “Een troosteloos uitziende plek”, verzuchtte de Prins. “Ik zal hier zelf alles moeten doen. Maar ik heb mijn trouwe honden en mijn paard als gezelschap, en het jachtslot zal ons allemaal een goede maaltijd bezorgen.”

Hij sprong van zijn paard en liep naar de oude ruïne. Het gekraak van de deur gaf vreemde echo’s in de zaal. De Prins stalde zijn paard in een kleine kamer en ging met zijn honden naar de grote eetzaal waar hij een vuur maakte in de haard zodat hij kon koken. Terwijl hij wachtte tot het vlees aan het spit gebraden was, luisterde hij naar de wind die het oude jachtslot deed kraken en rammelen. Zijn paard stampte met zijn hoeven op de grond en zijn honden jammerden op een griezelige manier. De Prins zat voor het vuur en dacht: “Het is Halloween, de nacht waarin geesten en heksen feest vieren. Ik ben dan toch liever in deze verlaten zaal dan buiten.”

Hij wilde net aan zijn avondmaal beginnen toen een felle windstoot de deur aan het andere einde van gang opende en er een lange dunne spookachtige vrouw de kamer in kwam. Ze was gekleed in grijze kledingstukken die over de grond sleepten. Bij het licht van het vuur kon de Prins haar holle ogen en bleke gezicht zien. Hij was een dappere Prins maar dit spookachtige wezen vervulde hem met angst en afschuw. De honden lieten, van schrik, hun botten vallen en kropen dichtbij hun meester. De grijze geest kwam langzaam op de Prins af en terwijl ze met een lange puntige vinger naar hem wees, vroeg ze: “Ben jij een hoffelijke Prins?”

Met trillende stem antwoordde de Prins: “Natuurlijk, ik zal u dienen. Wat wenst u?”

“Ga naar de heide en pluk genoeg heide om voor mij een bed in de torenkamer te maken,” zei het spookachtige wezen.

Het was een vreemd verzoek maar de Prins ging gauw, door de stormachtige nacht, op zoek naar heide. Hij plukte zoveel hij kon dragen en keerde snel terug naar de hal waar de spookachtige figuur op hem wachtte. Ze beklommen de half verwoeste trap naar de torenkamer en daar spreidde de Prins een heidebed voor haar uit en legde er een mooie deken overheen. Daarna stuurde ze hem weg.

“Moge je lekker slapen”, zei de Prins hoffelijk. Toen ging hij, koud en vermoeid, voor het vuur liggen slapen. Toen hij wakker werd scheen de zon door de ramen. De Prins maakte zich snel klaar om te vertrekken, want hij herinnerde zich de spookachtige bezoekster van de afgelopen nacht maar al te goed.

“Ze is ongetwijfeld vertrokken voordat de haan gekraaid heeft”, zei hij. “Ik vraag me af of ze mijn mooie deken in de torenkamer heeft achtergelaten. Eigenlijk heb ik die wel nodig op een koude herfstdag. Ik zal eens even gaan kijken.”

Snel rende hij de half verwoeste trap op. Toen hij boven kwam, ging de deur van de kamer vanzelf open en daar voor hem stond, tot zijn grote verbazing, zijn verloren geliefde.

“Hoe ben je hier gekomen?” hijgde de Prins. “En waar is de grijze geest?”

“Gisteravond was ik de grijze geest”, zei ze.

“En zul je vannacht weer van gedaante veranderen?” vroeg hij verschrikt.

“Dat zal nooit meer gebeuren”, zei het meisje. “Om ons te scheiden heeft een boze heks mij betoverd, een betovering die me veranderde in de afschuwelijke gedaante die je gisteravond hebt gezien. Maar jij hebt haar boze betovering verbroken.”

“Vertel me hoe”, zei de Prins, wiens gezicht straalde van geluk.

“De betovering van de heks kon niet worden verbroken totdat een Prins mij zou dienen, ook al zag ik er verschrikkelijk en angstaanjagend uit. Door jouw hoffelijkheid heb je de betovering verbroken”, zei het meisje. Dus de Prins en zijn ware liefde reden terug naar het paleis en waren als snel gelukkig getrouwd. Toen de Koning hoorde van het avontuur van zijn zoon in het oude jachtslot zei hij: “Nu weet ik wat die oude heks bedoelde met haar woorden.”


Downloads