De geschiedenis van de jonge Koning van de Zwarte Eilanden

“U moet weten, mijn Heer,” zei eens een ellendige gevangene, “dat mijn vader Mahmoud, de Koning van dit land was. Dit is het koninkrijk van de Zwarte Eilanden. Het is genoemd naar de vier kleine naburige bergen. Voor die bergen lagen vroeger eilanden, en de hoofdstad waar mijn vader, de Koning, woonde, lag op de plek waar nu het meer is. Het vervolg van mijn geschiedenis zal u laten weten hoe dit allemaal gebeurd is. Luistert u maar:

“Mijn vader, de Koning, stierf toen hij zeventig jaar oud was. Ik had hem amper opgevolgd of ik trouwde. De dame die ik koos als koninklijke echtgenote, was mijn nicht. Ik had veel redenen om tevreden te zijn met haar genegenheid, en van mijn kant hield ik met zoveel tederheid van haar dat niets de harmonie van onze verbintenis kon overtreffen. Dit duurde vijf jaar, maar toen ik merkte dat de Koningin niet meer van mij hield.

Op een dag ging ik, na het eten, op een sofa liggen om te rusten. De Koningin zat toen in bad. Twee van haar dames kwamen naar mij toe en gingen aan mijn hoofd en aan mijn voeten zitten. Ze hadden waaiers tegen de hitte en om te voorkomen dat de vliegen me zouden storen. Ze dachten dat ik sliep en spraken fluisterend. Maar ik had alleen mijn ogen gesloten en sliep niet, dus ik hoorde al hun gesprekken.

De één zei tegen de ander: “Hoe kan het nou toch dat de Koningin niet van zo’n beminnelijke Prins houdt?” “Dat is zeker raar”, antwoordde haar metgezel, “ik begrijp de reden niet, en ik kan me ook niet voorstellen waarom ze elke avond uitgaat en hem alleen laat. Is het mogelijk dat hij het niet merkt?” “Helaas!” zei de eerste, “hoe zou hij het kunnen merken? Ze mengt elke avond het sap van een speciaal kruid door zijn drank. Hierdoor slaapt hij de hele nacht zo goed dat ze alle tijd heeft om te gaan waar ze wil. Als de dag begint, komt ze weer terug en maakt hem wakker door de geur van iets dat ze onder zijn neus stopt.”

“U kunt wel raden, mijn Heer, hoezeer ik verrast was door dit gesprek en wat een naar gevoel het me gaf. Toch had ik, hoezeer het me ook raakte, voldoende zelfbeheersing om te doen alsof er niets aan de hand was. Ik deed dus alsof ik wakker werd, zonder een woord te hebben gehoord.

De Koningin kwam terug van het bad, we aten samen en ze bood me een beker aan met de vloeistof die ik gewend was te drinken. Maar in plaats van de beker aan mijn mond te brengen, ging ik naar een raam dat open was, gooide het water zo snel naar buiten dat ze het niet merkte, en keerde terug.

Kort daarna, in de overtuiging dat ik sliep, stond ze op, en fluisterde zo luid dat ik haar duidelijk kon horen: “Slaap maar lekker verder, en dat je maar nooit meer wakker mag worden!” Nadat ze dat gezegd had, kleedde ze zich aan en ging de kamer uit.

Zodra mijn vrouw, de Koningin, weg was, stond ik haastig op en volgde haar zo snel dat ik al vlug het geluid van haar voeten voor me hoorde. Ik liep zachtjes achter haar aan. Ze passeerde verschillende poorten, die voor haar opengingen als ze enkele magische woorden uitsprak. De laatste poort die ze opende was die van een tuin, die ze binnentrad. Ik stopte bij deze poort, zodat ze me niet zou zien als ze langs liep. Toen zorgde ik ervoor, voor zover de donkere nacht dat toeliet, dat ik haar wel kon zien. Ik zag haar een klein bos binnengaan, waarvan de wandelpaden werden omzoomd door dikke struiken. Ik ging daarheen via een andere weg, en terwijl ik me achter de struiken verborg, zag ik haar daar lopen met een man.

Natuurlijk luisterde ik zo aandachtig mogelijk en hoorde haar tot de man zeggen: “Ik verdien het niet dat je mij verwijt dat ik niet ijverig genoeg ben. Je kent heel goed de reden. Maar als alle bewijzen van genegenheid die ik je al heb gegeven niet voldoende zijn om je van mijn oprechtheid te overtuigen, ben ik bereid je nog meer beslissende bewijzen te geven. Je hoeft me alleen maar te bevelen, je kent mijn macht. Ik zal, als je dat begeert, deze grote stad en dit prachtige paleis, voor zonsopgang, in angstaanjagende ruïnes veranderen, die alleen bewoond worden door wolven, uilen en raven. Als je wilt, bouw ik alle muren nog steviger dan de berg Kaukasus, tot aan de grenzen van de bewoonbare wereld. Spreek slechts een woord, en alles zal worden veranderd.”

Toen de Koningin dit gesprek had beëindigd, kwamen zij en haar metgezel aan het einde van de wandeling. Ze draaiden zich om en liepen mij voorbij. Ik had mijn mes al getrokken en toen de man naast me was, sloeg ik toe in zijn nek, en bracht hem op de grond. Ik concludeerde dat ik hem had gedood. Snel trok ik me terug zodat de Koningin me niet zou zien, ze was immers mijn bloedverwant.

De wond die ik haar metgezel had toegebracht was dodelijk. Maar door haar betoveringen bewaarde ze de man in een toestand ​​waarvan niet kon worden gezegd of hij dood of levend was. Toen ik de tuin overstak om naar het paleis terug te keren, hoorde ik de Koningin luid jammeren, en te oordelen naar haar gehuil en de hoeveelheid verdriet die ze had, was ik blij dat ik haar leven had gespaard. Zodra ik mijn appartement had bereikt, ging ik naar bed, en tevreden dat ik de schurk had gestraft, viel ik in slaap.

De volgende ochtend stond ik op en kleedde me aan. Daarna overlegde ik met mijn raadsheren. Toen ik terug kwam, arriveerde de Koningin. Ze was in een rouwgewaad gekleed, haar haar zat in de war en een deel ervan was afgescheurd. Ze zei : “Ik kom uwe Majesteit smeken om niet verrast te zijn mij in deze toestand te zien. Mijn grote verdriet wordt veroorzaakt door de informatie die ik zojuist ontvangen heb, over drie verontrustende gebeurtenissen.” “Helaas, wat naar, wat is er gebeurd, Mevrouw?”, vroeg ik. “De dood van de Koningin, mijn lieve moeder”, antwoordde ze, de dood van de Koning, mijn vader, gesneuveld in de strijd, en de dood van één van mijn broers, die van een afgrond is gevallen.”

Ik was niet ontevreden dat ze deze gebeurtenissen gebruikte om de ware oorzaak van haar verdriet te verbergen. “Mevrouw”, zei ik, “ik beschuldig u niet, ik verzeker u dat uw verdriet mijn hart raakt. Ik zou verbaasd zijn als u niet verdrietig zou zijn om zulke rampzalige gebeurtenissen. Huil maar, al uw tranen zijn bewijzen van uw tederheid, maar ik hoop dat de tijd en inzicht uw verdriet zullen verzachten.”

Ze trok zich terug in haar appartement, waar ze, zich geheel overgevend aan verdriet, een heel jaar in rouw doorbracht. Aan het einde van die periode smeekte ze me om toestemming om voor zichzelf een begraafplaats op te richten, binnen de grenzen van het paleis. Ze vertelde me dat ze daar zou blijven tot het einde van haar leven. Ik stemde ermee in, en ze bouwde een statig gebouw en noemde het het Paleis van Tranen. Toen het klaar was, liet ze de man die ze nog steeds verzorgde, daarheen brengen. Tot nu toe had ze zijn dood steeds voorkomen door de drankjes die ze hem had toegediend. Ook toen hij in het Paleis van Tranen was, bleef ze hem elke dag zelf een drankje brengen.

Maar met al haar betoveringen kon ze de man toch niet genezen. Hij was niet meer in staat te lopen of zichzelf te onderhouden. Verder had hij ook zijn spraak verloren en vertoonde geen teken van leven behalve dat hij er nog was.

Elke dag bracht de Koningin hem twee lange bezoeken. Ik was hiervan goed op de hoogte, maar deed alsof ik het niet wist. Terwijl ze mij niet kon zien, hoorde ik haar de gewonde schurk zo toespreken: “Het doet me pijn je in deze toestand te zien. Ik voel de kwellende pijn die jij moet doorstaan zelf ook. Maar lieve Ziel, ik spreek voortdurend tot je en je antwoordt me niet. Hoe lang blijf je nog zwijgen? Spreek alsjeblieft, maar één woord. Helaas, de enige fijne momenten van mijn leven zijn deze die ik hier doorbreng met jou om je verdriet te delen.”

Bij deze woorden, die ze zuchtend uitsprak, verloor ik alle geduld. Ik kwam tevoorschijn en ging naar haar toe en zei: “Mevrouw, u hebt nu genoeg gehuild. Het is tijd om afstand te doen van dit verdriet. Het onteert ons allebei, u bent te veel vergeten wat u aan mij en aan uzelf schuldig bent.” “Majesteit”, zei ze, “als u nog vriendelijkheid of mededogen voor mij hebt, smeek ik u mij niet in bedwang te houden. Sta mij toe mijn verdriet te verdragen, dat zelfs door de tijd onmogelijk kan worden weggenomen.”

De Geschiedenis van de Jonge Koning van de Zwarte Eilanden

Toen ik bemerkte dat mijn protest, in plaats van haar plichtsbesef te doen voelen, alleen maar haar angst verergerde, hield ik op met spreken en trok me terug. Ze bleef haar elke dag de schurk bezoeken en twee jaar lang gaf ze zichzelf over aan verdriet en wanhoop.

Ik ging een tweede keer naar het Paleis van Tranen, terwijl zij daar nog was. Ik verborg me weer en hoorde haar roepen: “Het is nu drie jaar geleden dat je een woord tegen me hebt gezegd. Je beantwoordt de bewijzen van mijn toewijding, zoals klagen en zuchten, nooit. Is het uit ongevoeligheid, of minachting? O graf! Vertel me door welk wonder u de bewaarder bent geworden van de zeldzaamste schat die de wereld ooit bevatte.”

Ik moet bekennen, mijn Heer, dat ik woedend was over wat ze zei, want in werkelijkheid was deze aanbeden sterveling absoluut niet wat je zou denken dat hij was. Hij was een schurk. Ik was zo woedend over wat ik hoorde dat ik weer tevoorschijn kwam, en tegen het graf riep: “O graf! Waarom slok je deze man niet op?”

Nauwelijks had ik deze woorden geuit, of de Koningin, die bij de man zat, barstte in woede uit en riep: “Schandalig is het. U bent de oorzaak van mijn verdriet. Denk maar niet dat ik dat niet weet. Ik heb daar al die tijd over gelogen. Het was uw barbaarse hand die de man, die ik liefheb, in deze betreurenswaardige toestand heeft gebracht. En u bent ook nog eens zo wreed om mij te beledigen.” “Ja”, zei ik woedend, “ik heb die man gegeven wat hij verdiende. En ik had u op dezelfde manier moeten behandelen. Ik heb nu spijt dat ik dat niet heb gedaan, ik ben te goed voor u geweest. Terwijl ik deze woorden sprak, haalde ik mijn mes tevoorschijn en hief mijn hand op om haar te straffen. Maar ze bleef standvastig staan en keek mij met een spottende glimlach aan en zei: “Beheers uw woede”. Tegelijkertijd sprak ze woorden uit die ik niet verstond, en voegde er later aan toe: “Op grond van mijn betoveringen beveel ik je nu om half marmer en half mens te worden.” En onmiddellijk, mijn Heer, werd ik wat u nu ziet, een dode man onder de levenden, en een levende man onder de doden.

Nadat deze wrede tovenares, de naam van Koningin was ze niet waardig, mij aldus had veranderd en mij in deze zaal had gebracht, vernietigde ze door een andere betovering ook mijn hoofdstad. De stad was zeer bloeiend en dichtbevolkt. Ze vernietigde de huizen, de openbare plaatsen en de markten. Ze maakte van de plaats het meer en de woestijnvlakte die je hebt gezien. De vissen met vier kleuren zijn de vier soorten inwoners, van de verschillende religies, die in de stad woonden. De blanke vissen zijn de Moslims, de rode vissen zijn de Perzen, de blauwe vissen zijn de Christenen en de gele vissen zijn de Joden. De vier kleine heuvels waren de vier eilanden van het koninkrijk. Ik heb dit alles geleerd van de tovenares, die, om mijn ellende nog te vergroten, mij deze gevolgen van haar woede vertelde. Maar dit is niet alles. De vernietiging van mijn Koninkrijk en de metamorfose van mijn persoon waren nog geen wraak genoeg. Ze komt elke dag langs en geeft me dan honderd zweepslagen over mijn blote schouders totdat ik onder het bloed zit. Als ze klaar is met dit deel van mijn straf, gooit ze een grove vacht van geitenhaar over me heen, en daaroverheen dit brokaten gewaad, niet om me te eren, maar om me te belachelijk te maken.”

Toen hij bij dit deel van zijn verhaal kwam, kon de jonge Koning zijn tranen amper nog bedwingen. De Sultan was zelf zo getroffen door het verhaal dat hij geen woorden van troost kon vinden. Kort daarna riep de jonge Koning, zijn ogen opheffend naar de hemel: “Machtige Schepper van alle dingen, wat is uw oordeel? Ik verdraag mijn rampen met geduld, want het is Uw wil dat de dingen moeten zijn zoals ze zijn, maar ik hoop dat Uw oneindige goedheid mij uiteindelijk zal belonen.” Toen hij bij dit deel van zijn verhaal kwam, kon de jonge Koning zijn tranen echt niet meer bedwingen.

De Sultan, zeer ontroerd door dit aangrijpende verhaal, verlangde ernaar om het lijden van de ongelukkige Prins te wreken. Hij zei: “Vertel me waar deze verraderlijke tovenares zich terugtrekt en waar ik die gemene schurk kan vinden die al voor zijn dood begraven is. “Mijn Heer,” antwoordde de Prins, “de man is, zoals ik u al heb verteld, ondergebracht in het Paleis van Tranen. Hij bevindt zich in een prachtig graf, gebouwd in de vorm van een koepel. Dit paleis ligt bij het kasteel, aan de kant waarin de poort is geplaatst. Wat de Koningin betreft, ik kan u niet precies zeggen waar ze zich terugtrekt, maar elke dag bij zonsopgang gaat ze hem bezoeken. Eerst volbrengt ze dan haar bloedige wraak op mij waartegen ik me niet kan verdedigen. Ze brengt hem het drankje waarmee ze tot nu toe zijn dood heeft voorkomen, en klaagt altijd dat hij nooit meer met haar heeft gesproken sinds hij gewond was.”

“Prins”, zei de Sultan, “uw toestand is zo treurig. Uw ongeluk raakt mij diep. Nooit is iemand zoiets buitengewoons overkomen! Ik zal niets nalaten om de wraak waar u recht op hebt te bewerkstelligen.”

In het daaropvolgende gesprek met de jonge Prins vertelde de Sultan hem wie hij was en met welk doel hij het kasteel was binnengegaan. Daarna vertelde hij hem op welke manier ze wraak konden nemen. Ze maakten een plan maar wachtten met de uitvoering tot de volgende dag. De Sultan ging slapen maar de jonge Prins bleef wakker. Sinds de betovering kon hij niet meer slapen.

De volgende morgen stond de Sultan bij zonsopgang op en bereidde zich voor om zijn plan uit te voeren door naar het Paleis van Tranen te gaan. Hij ontdekte dat het verlicht was met kaarsen van witte was, en er steeg een heerlijke geur op uit de verschillende wierookvaten van fijn goud. Zodra hij het bed zag waar de man in lag, trok hij zijn mes en beroofde hem van zijn leven. Hij sleepte zijn lichaam naar de binnenplaats van het kasteel en wierp het in een put. Hierna ging hij zelf in het bed van de man liggen, plaatste zijn mes onder de deken en wachtte om zijn klus verder af te maken.

Kort daarna arriveerde de Koningin. Ze ging eerst de kamer binnen van haar echtgenoot, de Koning van de Zwarte Eilanden, kleedde hem uit en gaf hem met ongekende wreedheid honderd slagen. De kreten van de ongelukkige Prins vulden het paleis. Hij smeekte haar om medelijden met hem te hebben. Maar ze hield niet op voordat ze het gebruikelijke aantal slagen had gegeven. “Jij had ook geen medelijden”, zei ze, “en dat hoef je dus ook niet van mij te verwachten.”

Nadat de tovenares haar man honderd slagen met de zweep had gegeven, legde ze het geitenhaar en het brokaten gewaad weer over hem heen. Daarna ging ze naar het Paleis van Tranen. Toen ze het bed naderde, waar ze dacht dat de man in lag, klaagde en huilde ze weer: “Helaas! Mijn zon, mijn Leven, blijf je altijd zwijgen? Ben je vastbesloten me te laten sterven zonder me de troost te bieden je stem te horen?”

De Sultan deed alsof hij uit een diepe slaap was ontwaakt en antwoordde, op de toon van de schurk: “Er is geen kracht of macht machtiger dan God.” Bij deze woorden slaakte de tovenares een luide uitroep van vreugde. “Mijn lieve Heer,” riep ze, “is het echt waar? Verbeeld ik het me niet? Is het zeker dat ik je hoor en dat je tegen me spreekt?” “Oh, ongelukkige vrouw”, zei de Sultan, “ben je het waard dat ik je antwoord geef?” – “Helaas!” antwoordde de Koningin, “waarom vraagt u mij dat?” – “De kreten”, antwoordde de Sultan, “het gekreun en de tranen van je echtgenoot, die je elke dag met zoveel vernedering en barbaarsheid behandelt, verhinderen dat ik dag en nacht kan slapen. Als je hem had vrijgelaten, zou ik allang genezen zijn en het gebruik van mijn spraak teruggekregen hebben. Dit is de oorzaak van mijn stilzwijgen, waarover u steeds klaagt.” “Wel,” zei de tovenares, “om u te kalmeren, ben ik bereid uw bevelen uit te voeren. Wil u dat ik hem vrijlaat?” – “Ja,” antwoordde de Sultan, “haast u hem in vrijheid te stellen zodat ik niet langer gestoord word door zijn geklaag en gesteun.” De tovenares verliet onmiddellijk het Tranenpaleis. Ze pakte een kopje water en sprak er enkele woorden over uit, waardoor het kookte alsof het op het vuur had gestaan. Daarna ging ze naar de jonge Koning, wierp het water op hem en zei: “De Schepper van alle dingen heeft u gevormd zoals u nu bent. Als Hij boos op u is, verander dan niet. Maar als u in deze toestand verkeert alleen vanwege mijn betoveringen, neem dan uw natuurlijke vorm weer aan en word weer wie u eerder was.”

Ze had deze woorden nauwelijks gesproken of de Prins had zijn oude vorm weer aangenomen en stond op. Hij was, dankzij God, weer teruggekeerd. De tovenares zei tegen hem: “Verdwijn uit dit kasteel en keer nooit meer terug, anders zal het je dood worden.” De jonge Koning, die geen keus had, ging weg zonder nog een woord te zeggen. Hij trok zich terug op een afgelegen plaats, waar hij geduldig wachtte op wat er verder zou gebeuren. Ondertussen keerde de tovenares terug naar het Tranenpaleis, en in de veronderstelling dat ze nog steeds met haar geliefde man sprak, zei ze: “Lieve schat, ik heb gedaan wat je nodig had. Niets verhindert nu dat je opstaat en me de voldoening schenkt die ik zo lang heb moeten missen.”

De Sultan, die nog steeds net zoals de man sprak, zei: “Wat je nu hebt gedaan, is nog niet voldoende voor mijn genezing. Je hebt slechts een deel van het kwaad verwijderd. Je moet het kwaad bij de wortel doorsnijden.” “Mijn mooie man”, hernam de Koningin, “wat bedoel je met de wortel?” – “Slechte vrouw die je bent,” antwoordde de Sultan, “begrijp je niet dat ik zinspeel op de stad en haar inwoners, en de vier eilanden, vernietigd door de betoveringen? Elke nacht om middernacht heffen de vissen hun kop uit het meer en roepen om wraak tegen u en mij. Een visser kwam dit vertellen. Dit is de ware oorzaak van de vertraging van mijn genezing. Ga snel, breng de dingen in hun vroegere staat, en bij uw terugkeer zal ik u mijn hand geven, en u zult mij helpen opstaan.”

De tovenares, die door deze woorden met hoop werd bezield, riep vol vreugde uit: “Mijn Hart, mijn Ziel, je zult spoedig weer gezond worden, want ik zal onmiddellijk doen wat je me opdraagt.” Dus ze ging direct naar de rand van het meer, nam een beetje water in haar hand, sprenkelde het, en sprak enkele toverwoorden uit over de vissen en het meer. Ook de stad was onmiddellijk hersteld. De vissen werden mannen, vrouwen en kinderen, Mohammedanen, Christenen, Perzen en Joden, net zoals ze vroeger waren. Iedereen had zijn natuurlijke vorm teruggekregen en ze leefden allemaal samen in de stad. De huizen en winkels waren onmiddellijk gevuld met mensen en spullen, net zoals ze waren voor de betovering. De dienaren van de Sultan, die zich op het grootste plein van de stad bevonden, waren verbaasd om zich plotseling weer midden in een grote, mooie, dichtbevolkte stad te bevinden.

Zodra de tovenares deze wonderbaarlijke verandering had bewerkstelligd, keerde ze terug naar het Paleis van Tranen, om haar beloning te ontvangen. “Mijn beste Heer,” riep ze, “ik heb alles gedaan wat u van mij verlangde, ik bid nu dat u opstaat en mij uw hand geeft.” – “Kom maar dichterbij”, zei de Sultan, nog steeds pratend zoals de man. Ze kwam dichterbij. “Je bent niet dichtbij genoeg”, vervolgde hij “kom dichterbij”. Ze gehoorzaamde. Toen stond hij op en greep haar zo plotseling bij de arm dat ze geen tijd had om te zien wie hij was. Hij sneed haar met een slag van zijn dolk in tweeën zodat de ene helft van haar lichaam de ene kant op viel en de andere helft de andere kant op rolde. Toen hij dit gedaan had, liet hij het lichaam ter plaatse achter, verliet het Paleis van Tranen en ging de jonge Koning van de Zwarte Eilanden zoeken, die met groot ongeduld op hem wachtte. “Prins,” zei hij, hem omhelzend, “wees maar blij, je hebt vanaf nu niets meer te vrezen. Je wrede vijand is dood.”

De jonge Prins keerde, dankzij de Sultan terug, en was hem zeer dankbaar. De Sultan gaf hem in ruil daarvoor een lang leven en geluk. “Je mag voortaan”, zei de Sultan, “vreedzaam in je hoofdstad wonen, behalve als je me vergezelt naar de mijne, die dichtbij is. Je zult daar ook welkom zijn en evenveel eer krijgen als in je eigen koninkrijk.” “Machtige majesteit, aan wie ik zoveel verschuldigd ben”, antwoordde de Koning, “denk je dan dat je in de buurt van je hoofdstad bent.” – “Ja”, zei de Sultan, “ik weet dat het niet meer dan vier of vijf uur reizen is.” – “Maar je hebt een heel jaar nodig om terug te komen”, zei de Prins. “Ik geloof inderdaad dat je hierheen bent gekomen uit je hoofdstad in de tijd die je noemt, omdat de mijne betoverd was. Maar sinds de betovering is weggenomen, zijn de dingen veranderd. Dit zal echter niet voorkomen dat ik je volg, tot de uiterste uithoeken van de aarde. U bent mijn verlosser, en om u dat mijn hele leven lang te bewijzen ben ik bereid u te vergezellen en mijn Koninkrijk zonder spijt te verlaten.”

De Sultan was buitengewoon verrast toen hij begreep dat hij zo ver van zijn land was, en hij kon zich niet voorstellen hoe dat had kunnen gebeuren, maar de jonge koning van de Zwarte Eilanden overtuigde hem zonder enige twijfel. Toen antwoordde de Sultan: “Het maakt niet uit. De moeite om naar mijn eigen land terug te keren wordt voldoende gecompenseerd door de voldoening je als een zoon te hebben. Want aangezien je me de eer wilt bewijzen om me te vergezellen, en aangezien ik geen kind heb, beschouw ik je als zodanig, en benoem je vanaf dit moment tot mijn erfgenaam en opvolger.”

De jonge Prins begon zich toen voor te bereiden op zijn reis, wat in drie weken voltooid was. Dit tot grote spijt van zijn hofhouding en onderdanen, die er toen maar mee instemden één van zijn naaste verwanten als hun vorst te ontvangen.

Eindelijk begonnen de Sultan en de jonge Prins aan hun reis, met honderd kamelen beladen met onschatbare rijkdommen uit de schatkist, gevolgd door vijftig knappe heren te paard. Ze hadden een aangename reis. Toen de Sultan, die koeriers had gestuurd om hen op de hoogte te stellen van zijn vertraging en van het avontuur dat hij had meegemaakt, zijn hoofdstad naderde, kwamen de hoofdofficieren hem ontvangen. Ze verzekerden hem dat zijn lange afwezigheid geen verandering had gebracht in zijn rijk. De inwoners kwamen ook in grote menigten naar buiten, ontvingen hem met gejuich en vierden, vol blijdschap, enkele dagen feest.

De dag na zijn aankomst bracht de Sultan zijn hovelingen op de hoogte van de adoptie van zijn zoon, de Koning van de vier Zwarte Eilanden, die bereid was een groot koninkrijk te verlaten om hem te vergezellen en bij hem te wonen. Als beloning voor hun loyaliteit gaf hij de hovelingen geschenken volgens hun rang. En wat de visser betreft? Aangezien hij de eerste oorzaak was van de bevrijding van de jonge Prins, schonk de Sultan hem een ​​overvloedig fortuin, wat hem en zijn familie de rest van hun leven gelukkig maakten.


Downloads