Sneeuwwitje en Rozerood

Er was eens een arme weduwe die in een eenzaam huisje woonde. Voor het huisje was een tuin waar twee rozenbomen stonden, de ene met witte en de andere met rode rozen. Ze had twee kinderen die op de twee rozenbomen leken, en de ene heette Sneeuwwitje en de andere Rozerood. Het waren goede, vrolijke en drukke kinderen. Ze waren vaak alleen in het bos en verzamelden bessen, en geen enkel dier deed hen pijn, omdat ze zo aardig waren. De kleine haas at een koolblad uit hun handen, de ree graasde naast hen en het hert sprong vrolijk naast hen in het rond.

Sneeuwwitje en Rozerood hielden het huisje van hun moeder zo netjes dat het een plezier was om erin te kijken. In de zomer zorgde Rozerood voor het huis. In de winter deed Sneeuwwitje dat. Ze stak het vuur aan en hing de waterkoker op de kookplaat. ‘s Avonds, toen de sneeuwvlokken vielen, zei de moeder: “Vooruit, Sneeuwwitje, doe de deur op slot”, en dan gingen ze rond de open haard zitten. De moeder pakte haar bril en las uit een boek, en de twee meisjes luisterden.

Op een avond, terwijl ze gezellig bij elkaar zaten, klopte er iemand op de deur. De moeder zei: “Snel, Rozerood, doe de deur open, het is vast een reiziger die onderdak zoekt.” Rozerood deed de deur open maar het was een beer die zijn grote kop door de deuropening stak. Rozerood gilde en sprong achteruit en Sneeuwwitje verborg zich achter haar moeders bed. Maar de beer begon te praten en zei: “Wees niet bang, ik zal jullie geen kwaad doen! Ik ben half bevroren en wil me alleen een beetje warmen.”

“Arme beer”, zei de moeder, “ga bij het vuur liggen, maar pas op dat je je vacht niet verbrandt.” Toen riep ze: “Sneeuwwitje, Rozerood, kom maar tevoorschijn, de beer zal jullie geen kwaad doen, hij bedoelt het goed.” Dus kwamen ze er allebei uit hun schuilplaats. De beer zei: “Hier, kinderen, sla de sneeuw een beetje uit mijn vacht”, dus brachten ze de bezem en veegden de vacht van de beer schoon. Hij strekte zich uit bij het vuur en gromde tevreden. En al snel werd de beer een echte vriend. Ze trokken met hun handen aan zijn haar, legden hun voeten op zijn rug en rolden hem rond.

Toen het bedtijd was, zei de moeder tegen de beer: “Je kunt daar bij de open haard liggen, dan ben je veilig voor de kou en het slechte weer.” ‘s Morgens lieten de twee meisjes de beer dan weer naar buiten en hij draafde door de sneeuw het bos in.

De beer kwam elke avond op hetzelfde tijdstip, ging bij de open haard liggen en liet de kinderen zich met hem vermaken zoveel ze wilden. Ze raakten zo aan hem gewend dat de deuren pas op slot gingen als hun vriend was gearriveerd.

Toen de lente was aangebroken, zei de beer op een ochtend tegen Sneeuwwitje: “Ik moet weg en kan de hele zomer niet terugkomen.”

“Waar ga je heen, lieve beer?”, vroeg Sneeuwwitje. “Ik moet het bos in om mijn schatten te beschermen tegen de boze dwergen. In de winter, als de aarde hard bevroren is, zijn ze verplicht beneden te blijven en kunnen ze zich er niet doorheen werken. Maar nu, als de zon de aarde heeft verwarmd, breken ze door de aarde heen en komen naar buiten om te stelen.” De beer rende snel weg naar het bos maar een stukje van zijn harige vacht was vast komen te zitten aan de deurklink en was afgescheurd en Sneeuwwitje dacht dat ze er goud doorheen had zien schijnen maar ze was er niet zeker van.

Korte tijd daarna stuurde de moeder haar kinderen het bos in om brandhout te halen. Ze vonden een grote boom die op de grond was gevallen, en vlak bij de stam sprong iets heen en weer in het gras, maar ze konden niet zien wat het was. Toen ze dichterbij kwamen, zagen ze een dwerg met een oud, rimpelig gezicht en een sneeuwwitte baard. Het uiteinde van de baard zat vast in de boom en de kleine man sprong rond, als een hond die aan een touw was vastgebonden en wist niet wat hij moest doen. Hij keek de meisjes aan met zijn vurige rode ogen en riep: “Waarom staan jullie daar maar? Kunnen jullie niet hier komen om me te helpen?”

“Wat ben je van plan, kleine dwerg?”, vroeg Rozerood. “Je bent een domme, nieuwsgierige gans”, antwoordde hij: “Ik wilde de boom omhakken om een beetje hout te krijgen om te koken. Maar het ging mis en nu zit ik vast!”

De kinderen deden erg hun best, maar ze konden de baard er niet uittrekken. “Ik zal snel iemand halen”, zei Rozerood. “Jij bent een domme gans”, snauwde hij. “Wees niet ongeduldig”, zei Sneeuwwitje, “ik zal je helpen”, en ze haalde haar schaar uit haar zak en knipte het uiteinde van de baard af. Zodra de dwerg vrij was, pakte hij een zak vol goud en mompelde tegen zichzelf: “Hoe brutaal om een stuk van mijn fijne baard af te knippen. Ik geef jou niks”, en toen zwaaide hij de tas op zijn rug en ging weg zonder ook maar één keer naar de kinderen te kijken.

Enige tijd later gingen Sneeuwwitje en Rozerood vissen vangen. Toen ze bij de beek kwamen, zagen ze zoiets als een grote sprinkhaan die naar het water sprong. Ze renden ernaartoe en ontdekten dat het de dwerg was. “Waar ga je heen?”, zei Rozerood. “Je wilt toch zeker niet het water in?”

“Zo dwaas ben ik niet”, riep de dwerg. “Zie je dan niet dat de vis me het water in wil trekken?” De kleine dwerg had daar zitten vissen en helaas had de wind zijn baard met de vislijn verstrikt. Even later beet een grote vis. De vis was heel sterk en trok de dwerg naar zich toe. De dwerg trappelde tegen maar de vis was sterker en stond op het punt hem in het water te sleuren.

De meisjes kwamen net op tijd. Ze hielden de dwerg vast en probeerden zijn baard van de lijn te bevrijden. Er zat niets anders op dan weer de schaar tevoorschijn te halen en de baard af te knippen. Toen de dwerg dat zag, schreeuwde hij: “Was het niet genoeg om het puntje van mijn baard af te knippen? Nu heb je het beste deel ervan ook afgeknipt” Toen haalde hij een zak met parels tevoorschijn die in het gras lag, en zonder nog een woord te zeggen sleepte hij de zak weg en verdween achter een steen.

Kort daarna stuurde de moeder de twee kinderen naar de stad. Onderweg zagen ze een grote vogel in de lucht zweven, langzaam rondjes vliegend boven hen, en uiteindelijk dook hij naar beneden naar een rots niet ver weg. Meteen hoorden ze een luide kreet. Ze zagen met afgrijzen dat de arend hun oude vriend, de dwerg, had gegrepen en van plan was hem weg te voeren.

De kinderen grepen de dwerg stevig vast en trokken net zo lang tot de adelaar losliet. Zodra de dwerg bekomen was van zijn eerste schrik riep hij met zijn schrille stem: “Hadden jullie niet wat voorzichtiger kunnen doen! Jullie hebben zo hard aan mijn bruine jas getrokken dat deze helemaal gescheurd is en vol gaten zit, jullie onhandige schepsels!” Toen pakte hij een zak vol edelstenen en glipte weer weg onder de rots in zijn hol. De meisjes, die inmiddels aan zijn ondankbaarheid gewend waren, vervolgden hun weg en deden hun zaken in de stad.

Op hun weg terug naar huis kwamen ze de dwerg weer tegen, die al zijn edelstenen had neergelegd. De avondzon scheen op de schitterende stenen en ze glinsterden en fonkelden zo mooi dat de kinderen stilstonden en ernaar staarden. “Waarom staan jullie daar toch te kijken?, riep”, de dwerg, en zijn gezicht werd rood van woede. Hij was nog steeds aan het mopperen toen er een luid gegrom klonk en er een beer uit het bos op hen af kwam rennen. De dwerg sprong geschrokken op, maar hij kon zijn grot niet bereiken, want de beer was al dichtbij. Toen riep hij: “Beste meneer Beer, spaar me, ik zal je al mijn schatten geven. Kijk, de prachtige edelstenen die daar liggen! Kom, neem deze twee meisjes maar mee maar eet mij alsjeblieft niet op!” De beer luisterde niet naar de praatjes van de dwerg en sloeg het schepsel met zijn poot. De dwerg vloog door de lucht en werd nooit meer gezien.

De meisjes waren al weggelopen, maar de beer riep naar hen: “Sneeuwwitje en Rozerood, wees niet bang.” Toen herkenden ze zijn stem en wachtten. Maar toen hij vlakbij was, viel plotseling zijn berenvel af, en daar stond een knappe man, helemaal in het goud gekleed. “Ik ben de zoon van een koning”, zei hij, “en ik was betoverd door die slechte dwerg, die mijn schatten had gestolen. Ik heb door het bos moeten rennen als een wilde beer, totdat ik werd bevrijd.”

Sneeuwwitje trouwde met hem, en Rozerood trouwde met zijn broer, en ze verdeelden onder hen de grote schat die de dwerg in zijn grot had verzameld. De oude moeder leefde nog jarenlang vredig en gelukkig met haar kinderen. Zij nam de twee rozenbomen mee en ze stonden voor haar raam en droegen elk jaar de mooiste rozen, wit en rood.


Downloads