Meneer Aardeekhoorn speelde op een mooie herfstdag tussen de bomen, toen hij een stapel heerlijk uitziende eikeltjes tegenkwam en hij riep uit: “Wat een feest!” Hij besloot deze eikeltjes af te dekken en ze te bewaren tot de lente, omdat hij genoeg noten in zijn voorraadkamer had voor de winter. De kleine eikels hoorden hem en lachten, en zeiden dat er iets moois en wonderbaarlijks met hen zou gebeuren als ze als brave kinderen naar bed zouden gaan en heel stil zouden blijven liggen tot de warme lentedagen zouden komen.
De kleine eikels lagen heel stil daar waar meneer Aardeekhoorn ze had neergelegd. Al snel konden ze de koude wind horen waaien, maar de schitterende bladeren die vielen, vormden een prachtige warme deken voor hen. Toen kwam Jack Frost en de sneeuw viel zachtjes op hun bed als witte wol. De wind die door de bomen zong, suste hen in slaap en ze deden een lang, lang dutje.
Toen ze wakker werden, was het warm en zonnig. “Het moet bijna tijd zijn om deze zware dekens van ons af te gooien en ons uit te strekken waar we de lucht kunnen zien, want ik kan de warme stralen van de zon voelen,” zei een eikeltje. “En ik kan bewegen!” riep een ander. “Oh!” riep een derde, “ik heb mijn bruine schil laten barsten, en nu reik ik omhoog!” Al snel waren de kleine wortels diep in de aarde gegroeid, en de kleine groene scheuten hadden zich een weg gebaand door de duisternis naar een heldere, glorieuze wereld – een wereld die heel anders was dan de koude, donkere aarde die ze eerder hadden gekend.
Er waren prachtige bloemen en groen gras overal om hen heen, en kleine nieuwe blaadjes aan de bomen, en vogels zongen op de takken. De eikelscheuten herkenden Moeder Eik nauwelijks; ze was zo mooi in haar nieuwe lentejurk van groen. De kleine scheuten waren erg blij, want ze wisten dat ze elk jaar groter en mooier zouden worden, net als hun grote en statige moeder die vlakbij stond.
Meneer Aardeekhoorn kwam op een dag kort daarna aanrennen, op zoek naar zijn eikeltjes. Toen hij de plek bereikte waar de jonge eiken groeiden, keek hij verbaasd, want hij was er zeker van dat ze precies op de plek stonden waar hij zijn noten had verstopt. “Nou,” zei hij, na lang nagedacht te hebben, “misschien heeft een hongerige kleine aardeekhoorn mijn eikels gevonden en ze mee naar huis genomen. Maar wie zou al die groene dingen hier hebben neergezet, vraag ik me af?”