er was eens een krekel.
de krekel sprong in het veld.
de zon scheen.
de krekel at gras.
zijn buik was vol.
hij pakte een klein ding.
hij speelde een lied.
de zon was warm.
de krekel was blij.

er kwam een mier.
de mier had mais op zijn rug.
de mier liep snel.
de mier was aan het werk.
“hee,” riep de krekel.
“zing je mee?”
de mier schudde zijn kop.
“ik kan niet,” zei hij.
“ik zoek eten voor de winter.”
de krekel lachte.
“winter? het is nu zon!
je hebt nog tijd.”
de mier liep door.
hij zocht meer eten.

de dagen gingen voorbij.
de bladeren vielen.
de krekel keek naar de mier.
“wat een domme mier,” zei hij.
“het is nog lang geen winter.
we moeten in de zon!”

toen kwam de winter.
het was koud.
de krekel rilde.
hij had geen eten.
hij had honger.
hij was verdrietig.
hij dacht aan de mier.
hij klopte aan bij de mier.

“mag ik eten?” vroeg hij.
“ik heb zo’n honger.”
de mier keek.
“weet je nog wat je zei?”
“je lachte om mij.
ik zocht eten voor de winter.
nu heb ik eten voor mijn familie.
niet om te geven.”
de krekel keek naar de grond.
hij had het koud.
hij had honger.
hij wist het nu.
er is een tijd om te werken.
en een tijd om te spelen.
