er was een oud varken.
zij had drie biggen.
ze had niet veel eten.
de biggen moesten weg.

de eerste big ging weg.
hij zag een man met stro.
de big zei: “mag ik stro?”
de man gaf het stro.
de big bouwde een huis.
van stro.
toen kwam de wolf.
hij zei: “big, doe open.”
de big zei: “nee, ga weg.”
de wolf blies en blies.
het huis ging stuk.
de big rende weg.
de tweede big zag stokken.
hij zei: “mag ik stokken?”
de man gaf de stokken.
de big bouwde een huis.
van stokken.

toen kwam zijn broer.
“de wolf blies mijn huis weg!”
“kom maar hier,” zei de tweede big.
toen kwam de wolf.
hij zei: “big, doe open.”
de big zei: “nee, ga weg.”
de wolf blies en blies.
het huis ging stuk.
de twee biggen renden weg.
de derde big zag stenen.
hij zei: “mag ik stenen?”
de man gaf de stenen.
de big bouwde een huis.
van steen.

toen kwamen zijn broers.
“de wolf blies onze huizen weg!”
“kom maar hier,” zei de derde big.
“we maken een plan!”
de wolf kwam ook daar.
hij zei: “big, doe open.”
de big zei: “nee, ga weg.”
de wolf blies en blies.
maar het huis bleef staan.
toen ging de wolf door het gat.
de biggen hadden een pan met heet water.
de wolf viel in de pan.
“auw, auw” riep de wolf.
de wolf rende weg.
hij kwam niet meer terug.
de biggen bleven in het huis.
en leefden nog lang en fijn.
