Het was winter in het bos en de Viervoeters zaten rond het vuur te praten over hun bezigheden. Ze hadden de laatste kalkoen klaargemaakt en ook het laatste hout brandde nu.
“Met al mijn lange ervaring,” zei meneer Vos “heb ik nog nooit meegemaakt dat er zo weinig voedsel is, en wat er is, is van slechte kwaliteit. Ik betwijfel soms of meneer Man zijn kalkoenen wel kan voeren zoals hij zou moeten.”
“Ik denk dat meneer Hond meer dan zijn deel krijgt,” zei meneer Wasbeer. “Want hij lijkt sterk genoeg. Hij kan net zo ver rennen als altijd, zover ik kan zien tenminste.”
“Het zou mij niet verbazen als hij de schuldige is aan ons ongeluk,” zei meneer Buidelrat. “Misschien eet hij wel alles op wat meneer Man aan het pluimvee geeft. Hij is zo sterk en groot; het is heel goed mogelijk dat hij het van die arme beesten afpakt.”
“Nee, het is niet meneer Hond die de schuldige is, als ik een gokje mag wagen” zei meneer Vos, die achterover leunde in zijn stoel en zijn maïskolf-pijp uit zijn mond nam. “Maar ik denk dat ik jullie wel kan vertellen wie er schuldig aan is dat wij niets in onze voorraadkast hebben.”
Meneer Vos hield er erg van om zijn viervoetige vrienden te verrassen, dus hij zei niets meer, maar nam een lange, diepe trek aan zijn pijp en liet de rook in kringen uit zijn mond komen, terwijl meneer Wasbeer en meneer Buidelrat vol spanning rechtop in hun stoelen zaten en wachtten tot hij zou vertellen wie het eten van hen afpakte.
Maar meneer Vos wilde dat er naar gevraagd werd en stopte niet met roken totdat meneer Wasbeer het niet langer kon verdragen en vroeg: “Wie pakt ons eten? Vertel het ons alsjeblieft, als je het weet!”
“Nou ja, misschien moet ik niet zeggen dat hij ons eten afpakt, maar als hij en zijn familie er niet waren, zouden wij zonder problemen genoeg te eten hebben.”
“Maar WIE is het?” vroeg meneer Buidelrat, die ongeduldig op het puntje van zijn stoel zat te wippen. “Wie is het, meneer Vos, vertel het ons!”
Meneer Vos schraapte zijn keel en klopte de as uit zijn pijp aan de zijkant van de open haard voordat hij antwoordde, terwijl meneer Wasbeer en meneer Buidelrat ongeduldig uit hun stoelen leunden tot ze er bijna uitvielen. Toen meneer Vos zijn pijp begon te vullen, zei hij: “Het is meneer Hermelijn en zijn familie. Ja, die hele arrogante familie is schuldig, en als ik denk aan die ellendige, rondsluipende beestenbende, voel ik me zo wanhopig dat ik iets naars moet doen!”
“Maar ik zie niet in hoe ze onze voorraad afpakken,” zei meneer Wasbeer. “Ik heb ze hier nog nooit gezien.”
“Nee, natuurlijk niet,” zei meneer Vos. “Maar weet je dan niet dat de hele familie Hermelijn een nieuwe witte vacht heeft, en dat zij veel gemakkelijker door de sneeuw kunnen bewegen zonder gezien te worden dan ik, of een van jullie twee?”

Meneer Wasbeer, die altijd snel in slaap viel, begon te knikkenbollen zodra hij hoorde wie volgens meneer Vos de schuldige was. Maar meneer Vos gaf hem een por in zijn zij en zei: “Word wakker, meneer Wasbeer, word wakker! Ik heb een idee, en misschien kunnen we wel van de Hermelijnen afkomen of in ieder geval van hun witte vachten, waar ze zo trots op zijn.”
Meneer Wasbeer deed zijn ogen open en ging rechtop zitten, want als Meneer Vos een idee had, was dat meestal de moeite waard om te horen.
“Ik hoop dat het niet zo lang duurt voordat je het idee vertelt, meneer Vos, zoals toen je vertelde wie de schuld krijgt van ons gebrek aan voedsel,” zei meneer Buidelrat, die de lange wachttijd wilde vermijden voordat ze meer te weten kwamen over de familie Hermelijn.
Maar meneer Vos liet zich niet opjagen, nu hij meneer Wasbeer helemaal wakker had gemaakt en meneer Buidelrat zo geïnteresseerd was dat hij niet anders kon dan luisteren. Meneer Vos had geen haast om zijn idee te vertellen.
“Die familie Hermelijn, heette vroeger, toen ik nog een jongetje was, de familie Wezel, en wanneer ze niet gekleed zijn in die mooie witte vachten van hen, hebben ze een heel huiselijke bruine vacht en zijn ze een heel gewoon uitziende familie. Dus ze hoeven zich niet bij mij voor te doen alsof ze meer zijn.”
“Ga je ze vangen?” vroeg meneer Wasbeer. “Als dat zo is, hoef je mij niet om hulp te vragen, want ik wil niets met die familie te maken hebben.”
“Ik ook niet,” zei meneer Buidelrat. “Als je die bende achterna gaat, ga je alleen!”
“Oh nee! Ik ga ze niet opjagen,” zei meneer Vos, “hoewel ik ze graag een beetje van hun verwaandheid af zou willen pakken. Ze zijn zo trots, en ze denken dat hun staarten net zo mooi zijn als de mijne. Hoe kunnen ze dat ooit denken!”
“Nou, die zwarte punt die sommigen van hen dragen, komt zeker goed uit op hun lange witte staarten,” zei meneer Buidelrat, “hoewel ik geen enkel deel van een van die beesten bewonder!”
“Dat hoop ik niet!” zei meneer Vos “Ze zijn verre van knap in de zomer, en wat is het nut om er in de winter goed uit te zien als er zo weinig dieren rond rennen die je kunnen zien? Dat zou ik wel eens willen weten.”
“Ja, je hebt gelijk,” zei meneer Wasbeer “Maar wat is nou dat idee van jou? Dat heb je ons nog niet verteld.”
“Ik heb een plan bedacht om die familie Hermelijn weg te jagen,” zei meneer Vos, “maar ik heb hulp nodig en echt jagen is niet nodig, dus jullie twee hoeven je geen zorgen te maken.
Ik wil dat jullie met me meegaan naar de schuur van meneer Man. Er zitten daar genoeg ratten en er staat ook een grote emmer zwarte verf, we gooien de verf over meneer Hermelijn en zijn familie.”
“Wat! De verf?” vroeg meneer Wasbeer. “Ik zal geen van die wezens aanraken als u van plan bent ze te beschilderen.”
“Wacht nu eens, en luister naar alles wat ik te zeggen heb,” antwoordde meneer Vos “Ja, ik ben van plan ze te beschilderen, maar we laten ze het schilderen zelf doen. Het enige wat ik wil dat jullie twee doen is met me meegaan en helpen de verf te morsen.
Ik gooi de emmer verf om, maar iemand moet opletten, want er moet rekening worden gehouden met meneer Hond en ook met vallen en dergelijke dingen!”
Meneer Wasbeer en meneer Buidelrat zeiden dat ze in zo’n geval best bereid waren om te helpen. Dus gingen ze naar meneer Man toen het donker en stil was en maakten een opening onder een losse plank achter de schuur.
Meneer Wasbeer en meneer Buidelrat keken naar buiten, terwijl meneer Vos naar binnen ging en daar de potten verf vond — twee behoorlijk grote — en hij gooide ze allebei om bij het gat.
Toen hij weer naar buiten klom, klom hij niet naar buiten via het gat waarin hij naar binnen was gegaan, maar klom hij naar de hooizolder en sprong uit een raam. Hij landde zo dicht bij meneer Wasbeer op de grond dat deze verschrikt opsprong en naar een boom rende. Daar bleef hij totdat meneer Vos, toen hij kon stoppen met lachen, zei: “Ik heb je in de boom gejaagd, hè, meneer Wasbeer? Maar weet je, ik kon niet door het gat naar buiten met al die verf die over de vloer liep.”
Meneer Wasbeer voelde zich niet zo op zijn gemak, maar hij klom naar beneden en voegde zich bij meneer Vos en meneer Buidelrat. Al snel vergat hij zijn ongemak toen ze zich achter een grote rots bij een boom verstopten om uit te kijken naar de familie Hermelijn.
“Daar zijn ze!” fluisterde meneer Buidelrat, die van achter de boom toekeek.
Ze stopten vlak bij het gat in de schuur en Vader Hermelijn ging naar binnen, gevolgd door Moeder en alle kleine Hermelijnen. Wat er binnen precies gebeurde, kwamen meneer Vos en zijn vrienden natuurlijk nooit te weten. Maar toen de Hermelijn-familie naar buiten kwam, waren ze duidelijk te zien in de witte sneeuw, want iedereen van die Hermelijn-familie was zwart!
Of de boer hen kon achtervolgen door het verfspoor of dat ze zich zo vernederd voelden door het feit dat hun mooie witte vachten waren bedorven, hebben meneer Vos en zijn vrienden nooit geweten. Maar ze verdwenen uit de omgeving en de boerderij werd daarna niet meer zo zorgvuldig bewaakt.
“Dat was zeker een goed idee, meneer Vos,” zei meneer Buidelrat op een avond kort daarna terwijl ze aan het diner zaten. “Ik heb nog nooit zo’n goede kalkoen als deze gegeten!”
“Jouw ideeën zijn altijd goed” zei meneer Wasbeer, “maar ik word er erg moe van als ik zo lang moet wachten om ze te horen.”
“Een goed verhaal met een geweldig idee aan het einde is het wachten waard,” zei de Vos terwijl hij nog een lekker stukje kalkoen pakte.