Er was eens een mooie nacht waarin de aarde vredig aan het slapen was onder het zachte licht van de maan. Hoog in een boom was een gezellig nestje waar een babyvogeltje veilig en warm was weggestopt.
Terwijl de nachtzwaluw op een zachte, rustgevende toon zong, werd alles eromheen stiller en stiller. Het babyvogeltje sloot zijn oogjes en luisterde naar de vredige nacht.
“Slaap lekker, kleintje,” fluisterde de wind. “Ik zal een slaapliedje voor je zingen om je fijn te laten dromen vannacht.”
Terwijl het babyvogeltje sliep, voerde een zacht briesje de zoete geur van bloemen mee en vulde de lucht met heerlijke dromen. De grote maan daarboven spreidde zijn vleugels en wierp een warme gloed over de sluimerende wereld.
De wind zong de hele nacht zachtjes en hielp de babyvogel om veilig en wel in zijn nest te rusten. De aarde en de lucht verenigden zich, als liefhebbende ouders, die de wacht hielden over hun kleine vriend.
Zelfs de sterren aan de hemel kwamen dicht bij elkaar, alsof ze wilden zeggen: “Wij zullen je beschermen, kleintje, tot het aanbreken van de dag.”
En terwijl het babyvogeltje sliep, kwam een grote vleugel van ver weg om hem heen om zijn dromen aan te wakkeren en hem veilig te houden tot de ochtendzon verscheen.
