Oom Wiggily en het maanmannetje

“Heb je het laatste nieuws al gehoord, oom Wiggily?” vroeg zuster Jane Fuzzy Wuzzy, de huishoudster, toen ze op een avond in de eetkamer van de holle boomstronk-bungalow zat, waar de konijnenheer zijn avondmaal van slasalade besprenkeld met wortelsaus, at.

“Nieuws! Welk nieuws?” vroeg oom Wiggily, terwijl hij een stuk wortelbrood pakte. “Gaat iemand een verrassingsfeestje geven en ons uitnodigen om te dansen?”

“Dat klopt gedeeltelijk,” antwoordde zuster Jane. “Nannie Kwikstaart, het kleine geitenmeisje, zou een feestje geven, maar ze is ziek en het feest gaat niet door.”

“Nannie ziek? Dat is jammer,” zei oom Wiggily meelevend. “Ik ga naar haar toe nadat ik gegeten heb. Misschien kan ik haar wat opvrolijken. Ja, ik ga naar haar toe.”

Dus nadat hij klaar was met eten, zette oom Wiggily zijn hoge zijden hoed op, die leek op een stukje kachelpijp, en ging op weg, over de velden en door het bos, naar het huis waar het kleine geitenmeisje woonde met haar broer Billie en oom Boter, die circusfoto’s op schuren en hekken plaatste.

Het werd al donker, maar oom Wiggily was niet bang, want hij wist dat de maan spoedig boven de boomtoppen zou uitkomen en goed licht zou geven.

En op weg naar Nannie kwam de konijnenheer langs een snoepwinkel.

“Ik wip even langs en koop voor Nannie een ijshoorntje,” zei oom Wiggily. “De winter is bijna voorbij en het wordt weer het seizoen van de ijshoorntjes . Ik neem er twee of drie, want Billie wil er misschien ook wel één.”

Oom Wiggily kocht een zak vol ijshoorntjes en liep weer verder, in de hoop dat Nannie niet lang ziek zou zijn, toen er ineens een klap klonk in de bosjes naast de konijnenheer, alsof er was iemand gevallen.

“Mijn hemel, jeetje mineetje” riep oom Wiggily, terwijl hij opzij sprong. “Wie is daar?” Hij hoopte dat het niet de slechte oude Vos zou blijken te zijn. “Wie is daar?” vroeg hij, want het was nu te donker om iets te zien.

“Ik ben het, het maanmannetje,” was het antwoord. “Ik hoop dat ik je niet bang heb gemaakt?”

“Nou, toch wel een beetje,” zei oom Wiggily. “Maar wat doe jij hier op aarde? Je zou in de lucht moeten zijn.”

“Ja, ik weet dat ik daar zou moeten zijn,” zei het mannetje, “maar je weet toch hoe Moeder de Gans het verhaaltje vertelde:

“De man uit de maan kwam naar beneden tollen,

Om naar de weg naar Norwich te informeren, die was hij vergeten

Hij begon de weg naar het Zuiden af te rollen

Maar brandde onderweg zijn mond

Terwijl hij koude bonen-pap at.”

“Zo was het,” zei het maanmannetje. “Ik moest naar beneden tuimelen, zie je, want zo staat het in het boek. Maar o, lieve help! Het spijt me zo dat ik mijn mond heb verbrand! Wat doet dat veel pijn!”

“Heb je in het Zuiden echt je mond verbrand tijdens het eten van koude bonen-pap?” vroeg oom Wiggily.

“Ja, dat is echt gebeurd,” zei het maanmannetje. “Alleen was het warm toen ik het at. Maar het is nu koud. Oh, wat brandt het nog! Ik wou dat je me kon helpen.”

“Ik kan je helpen!” riep oom Wiggily. “Kijk, ik heb hier een paar koude ijshoorntjes. Eet er één van, en je mond zal niet meer branden.”

“O, dank je!” riep het maanmannetje, en toen hij het ijshoorntje had opgegeten, was zijn mond zo koel als een koelkast en had hij geen pijn meer.

“Je bent heel aardig,” zei het maanmannetje tegen oom Wiggily. “Als ik jou ooit een plezier kan doen, zal ik dat doen. Maar nu moet ik terugspringen naar mijn plek op de maan.”

De konijnenheer zag niet in hoe de maanman hem enig plezier zou kunnen doen als hij weg moest springen naar de maan, hoog boven de aarde. Maar oom Wiggily was te beleefd om dat te zeggen.

“Hier ga ik! Tot ziens!” riep het mannetje, en met een grote sprong, sprong hij naar de maan. Als je goed kijkt, kun je zijn gezicht daar zien op maan verlichte avonden. Hij glimlacht.

“Tot ziens!” riep oom Wiggily en ging naar het huis van de Kwikstaart-geiten om Nannie te bezoeken. Ze was heel blij dat de konijnenheer aanbelde, en nog blijer toen hij haar een ijshoorntje gaf, en ook eentje aan haar broer Billie.

Oom Wiggily bleef een tijdje met de geiten praten, en oom Boter vertelde een grappig verhaal over een circusfoto van een hond, die zo echt leek dat een kat hard weg rende toen ze hem zag.

“Nou, ik ga maar eens terug naar mijn bungalow,” zei oom Wiggily na een tijdje. “Zuster Jane zal zich zorgen om mij maken als ik zo laat terugkom.”

“O, wat is het donker!” zei Billie, terwijl hij uit de deur keek. “Ben je niet bang, oom Wiggily?”

“O nee,” antwoordde de konijnenheer. Maar toen de deur van het geitenhok gesloten was en het aangename lamplicht niet langer naar buiten stroomde, was het inderdaad erg donker. “Ik wou dat het tijd was voor de vuurvliegjes,” dacht meneer Langoor. “Omdat zij helder flitsen, zou ik gemakkelijk mijn weg terug vinden.”

Oom Wiggily liep zo goed als hij kon door, maar al snel botste hij tegen een boom en bezeerde zijn roze, fonkelende neus. Vervolgens struikelde hij tegen een grote rots en bezeerde zijn poot.

“O, lieve help,” riep hij. “Dit is niet leuk! Ik wou dat er licht was, zodat ik kon zien waar ik heen ging.”

Toen struikelde hij over een boomstam en kwam met een harde klap op de grond. Het deed pijn aan zijn reumatische botten, en hij voelde zich heel naar.

“O, ik wou dat iemand mij kon helpen de weg naar mijn bungalow te vinden!” riep hij.

“Ik zal je helpen,” zei een vriendelijke stem, en toen werd het bos plotseling bijna net zo helder als de dag, want de maan kwam boven de bomen uit en scheen naar beneden, zodat oom Wiggily het pad kon zien en niet meer struikelde.

“Hoe is het zo?” vroeg het maanmannetje, al stralend op oom Wiggily. “Maak ik het zo licht genoeg voor je?”

“Ja, zeker! Prima,” zei Oom Wiggily “Ik kan nu alles zien. Bedankt.”

Dus het maanmannetje, wiens mond niet langer brandde dankzij het ijshoorntje, scheen helder totdat oom Wiggily veilig zijn bungalow bereikte!


Downloads