Het had dagenlang geregend. Oh, wat had het geregend, het kwam met bakken uit de lucht alsof de oude meneer Zon het water ergens uit de oceaan omhoog haalde en het vervolgens in emmers vol over de hele wereld uitgoot.
De dieren in het bos waren wanhopig. Degenen die in de grond leefden, werden naar de toppen van de hoge rotsen gedreven. Degenen die in de bomen leefden, konden er niet uit om voedsel te halen, behalve de vogels dan. Maar zij klaagden dat de tuinen in de omtrek van kilometers onder water stonden en dat er geen kruimels of wormen te vinden waren.
Jaap Konijn zat op de top van een rots en zag er heel erg verdrietig uit. Hij had daar de hele nacht en de hele dag gezeten. Hij was niet alleen erg moe en durfde niet te slapen, omdat hij bang was van de rots in het water te vallen, maar hij had ook nog eens erg veel honger.
Johnnie Eekhoorn sprak hem aan vanuit zijn huisje in de boom en vertelde hem dat hij zijn noten graag met hem zou delen als er een manier was om ze bij hem te krijgen. Ook zei hij dat hij Jaap Konijn graag onderdak zou bieden als hij in een boom kon klimmen.
“Ik wou dat meneer Vos langskwam, hij is zo’n verstandige kerel,” zei Jaap Konijn. “Hij zou vast wel een manier bedenken om mij van deze rots naar een droge plek te krijgen.” Maar meneer Vos kwam niet langs; hij deed er alles aan om een veilige plek voor zichzelf te vinden, want hoewel hij kon zwemmen en lang genoeg was om zijn kop boven water te houden, was het voor hem geen gemakkelijke opgave om een slaapplaats te vinden waar hij veilig was voor de honden en geweren.
Terwijl Jaap Konijn verlangde naar zijn vriend, was Meneer Vos nog ver weg. Hij vroeg zich zelfs af of hij ooit nog thuis zou komen.
“Waarom vraag je het niet aan meneer Uil? Hij is net zo wijs als je vriend, meneer Vos,” zei meneer Eekhoorn, “misschien kan hij je uit de problemen helpen.”
“Ik denk niet dat ik zijn advies zou waarderen,” zei Jaap Konijn, “bovendien is er niemand die mij zou kunnen helpen behalve meneer Vos; hij zou mij vast op zijn rug naar een droge plek dragen, daar ben ik zeker van.”
“Kan ik je ergens mee helpen, meneer?” vroeg iemand die zich ergens in de buurt van Jaap Konijn bevond.
Jaap Konijn keek om zich heen en zag meneer Schildpad langzaam langs de zijkant van de rots omhoog kruipen.
“Oh nee, jij kunt me niet helpen!” zei Jaap Konijn, “je bent niet groot genoeg en ik weet zeker dat je net zoveel ongemak hebt als wij; je bent zo klein.”
“Jeetje, mijn beste Jaap Konijn, je praat alsof ik nog nooit een overstroming heb meegemaakt. Ik kan beter voor mezelf zorgen dan jullie allemaal. Ik kan zwemmen, weet je.”
“Zwemmen?” zei Jaap Konijn, “maar je kunt niet rennen; je loopt zo langzaam door het bos, het verrast me je niet vertrapt wordt. Pas op, je valt nog van de rots af en verdrinkt.”
Maar de waarschuwing van Jaap Konijn kwam te laat: meneer Schildpad viel in het water en Jaap Konijn verwachtte dat hij voor zijn ogen zou verdrinken, maar tot zijn grote verbazing peddelde meneer Schildpad met het grootste gemak rond en kwam terug bij de rots.
“Jij zit op een nogal gladde plek daar, Jaap Konijn” zei hij. “Hier voel ik me veiliger.”
En hij kroop op een steen die gedeeltelijk onder water stond en ging zitten om uit te rusten.
“Ja, ik heb veel overstromingen gezien,” zei hij. “Dit is niets vergeleken met die van honderd jaar geleden; ik was toen nog een jonge vent. “Honderd jaar geleden!” herhaalde Jaap Konijn, “hoe oud bent u dan, meneer Schildpad?”
“Oh, ongeveer tweehonderd,” antwoordde meneer Schildpad, “en zoals ik al zei, ik heb honderd jaar geleden een echte overstroming gezien. Jij zou verloren zijn in die overstroming, Jaap Konijn; het water kwam over de rotsen, en zelfs de bomen leken klein, zo diep was het water.”
“Meneer Vos zou ook verdronken zijn in de vloed, toch?” vroeg Jaap Konijn, die begon te denken dat meneer Schildpad wel heel wijs moest zijn als hij zo oud was.
“Ja, meneer Vos zou verdronken zijn, en in feite verdronk iedereen, behalve de weinigen die ik kon redden.”
“Hoe heb je ze gered?” vroeg Jaap Konijn, die nu erg geïnteresseerd raakte en vond dat er nu niets grappigs meer aan meneer Schildpad was.
“Op mijn rug,” zei meneer Schildpad. “Ik heb die dag een voorouder van je gered, anders was je hier niet geweest, Jaap Konijn.”
“Heb jij dat gedaan?” zei Jaap Konijn, heel nederig. “Wie was hij?”
“Ja, oude Jaap Konijn natuurlijk,” zei meneer Schildpad. “Ik heb hem en zijn gezin op mijn rug naar het droge gedragen, en zo ben jij hier terechtgekomen. “
“Misschien wilt u net zo aardig voor mij zijn, meneer Schildpad” zei Jaap Konijn, op een zeer smekende toon, “en mij ook naar het droge dragen; ik heb hier de hele nacht en gisteren ook de hele dag gezeten; ik heb ook honger.”
“Ik zal je zeker dragen,” zei meneer Schildpad. “Ik was al bereid dat te doen toen ik voor het eerst langskwam; ik was zelfs naar je op zoek, maar jij leek te denken dat ik zo langzaam was dat ik je niet kon helpen, en dat je vriend, meneer Vos, de enige was die je kon redden; dus spring nu maar.”
Meneer Schildpad kwam langs de rots en Jaap Konijn kroop heel voorzichtig naar beneden naar zijn rug en ging er heel stil op zitten, zijn oren recht overeind van angst.
“U laat mij toch niet omvallen, meneer Schildpad?” zei hij.
“Nee, nee; natuurlijk zal ik dat niet doen. Heb ik je voorvader niet gered? Blijf rustig zitten en ik zal je binnenkort op het droge hebben.”
“We zijn er, spring er nu maar af,” zei Meneer Schildpad, terwijl hij de heuvel op kroop. Maar voordat dat hem dat gevraagd werd, sprong Jaap Konijn er al af.
“Meneer Schildpad,” zei hij, “het spijt me dat ik de spot dreef met uw trage manier van voortbewegen. Ik heb mijn leven aan u te danken en ik zal het nooit vergeten.” “Oh, dat is goed,” zei meneer Schildpad, “vertel het gewoon aan uw kinderen, zodat ze weten dat ik voor ze zal zorgen als er weer een overstroming is. Dag, Jaap Konijn, ik ben hier misschien pas weer over honderd jaar ofzo.”
“Ik vraag me af hoe lang hij denkt te leven?” zei Jaap Konijn. “Hoe dan ook, hij is een vriendelijke oude man, en ik zal niet vergeten dat hij mijn leven heeft gered. En ik verwacht dat hij over honderd jaar hetzelfde verhaal aan weer een andere Jaap Konijn zal vertellen.”