Het was een hele lange, koude winter geweest en veel dieren in de bossen hadden moeite gehad om voldoende eten te vinden.
Meneer Vos behoorde echter niet tot de ongelukkigen, want voor hem was het een zeer voorspoedige winter geweest.
De boeren hadden meneer Vos niet uit hun kippenhokken en stallen kunnen houden. En Meneer Vos was dik geworden, terwijl veel van zijn vrienden in het bos mager waren geworden.
Zijn vrienden waren al vaak bij hem langs geweest, omdat ze wisten dat hij een goed gevulde voorraadkast had. En omdat zij meneer Vos al vaak bij hen thuis hadden uitgenodigd voor het avondeten, verwachtten ze, nu hij zoveel te eten had en zij zo weinig, dat hij hen zou uitnodigen om bij hem te komen eten.
Maar meneer Vos deed helemaal niets van dien aard. Hij at een heel groot ontbijt, en als er dan iemand aanbelde, liet hij ze binnen en bleven ze tot ze er zeker van waren dat meneer Vos niet van plan was om eten aan ze te geven, en ze gingen hongerig weg.
“Ze hoeven niet te denken dat ik ga jagen en mijn benen eraf ga rennen om kippen en ganzen voor hen mee naar huis te nemen,” zei hij nadat hij de deur voor een of twee buren had dichtgedaan.
“Het zijn moeilijke tijden voor ons allemaal, en alleen omdat ik toevallig iets te eten kan vinden, zie ik niet in waarom ik het met al mijn buren zou moeten delen. Vrienden zijn sowieso een last. Als ik helemaal geen vrienden had, zou ik veel gelukkiger zijn en in alle rust kunnen eten.”
Op een avond, toen de wind waaide en de sneeuw snel viel, keek meneer Vos in zijn voorraadkast en zag dat hij genoeg eten had voor meerdere dagen. “Ik ga vanavond niet de heuvel over,” zei hij; “het is veel te koud en bovendien heb ik zin om vanavond een feestmaal te eten. Het stormt, dus alle buren moeten binnenblijven in plaats van rond mijn huis te sluipen en mij lastig te vallen. Ik zal gewoon een groot vuur maken en een lekkere vette eend en een kip tevoorschijn halen, en ik zal een grote pot thee zetten en die grote pruimentaart opeten die ik van het huis over de heuvel heb meegenomen.”
Dus Meneer Vos deed zijn deur op slot en zijn ramen ook en deed de gordijnen dicht, zodat het van buiten donker was alsof er niemand thuis was. Toen deed hij een hoop hout in de kachel en toen het water kookte, goot hij het over de thee in een grote blikken pot en zette die achter op de kachel. Toen trok hij de tafel dicht bij de kachel en zette de grote lamp erop, en uit de voorraadkast haalde hij de eend en de kip en een groot brood en een pot boter, en als laatste haalde hij de grote pruimentaart tevoorschijn.
Meneer Vos schoof zijn stoel voor de kachel en begon te eten. Hij at en at tot de tafel leeg was, en toen begon meneer Vos te knikkebollen van al het eten en het drinken van de hete thee.
Knikkebollend ging zijn hoofd heen en weer, en even later sliep hij vast. Maar wat meneer Vos niet wist, was dat hij te dicht bij de kachel zat en dat het hout een heel heet vuur had gemaakt en dat zijn vacht begon te roken.
De rook kringelde omhoog en even later verscheen er een klein vonkje op zijn staart, en meneer Vos begon te hoesten van de rook.
Hij hoestte zo hard dat hij wakker werd. De vonk was een klein vlammetje geworden en kwam recht in het gezicht van meneer Vos toen hij wakker werd.
O, wat was hij bang. Hij sprong op en rende naar de deur, waarbij hij de lamp omstootte.
Hij rende naar buiten en schreeuwde: “Brand, brand! Red me, red me! Ik sta in brand.” Al zijn buren renden uit hun huizen. Jaap Konijn was de eerste die hem bereikte. “Rol je om in de sneeuw,” zei hij tegen meneer Vos.
Toen kwamen Pieter Konijn, Meneer Beer en Oude Rooie Vos bij Vos langs en ze gooiden sneeuw op Meneer Vos. Al snel hadden ze Meneer Vos buiten gevaar, hoewel zijn vacht het niet meer waard was om nog een vacht genoemd te worden.
“Oh! Kijk eens naar je huis,” zei Pieter Konijn, wijzend naar de rook die uit de open deur kwam, en jawel hoor, het huis van meneer Vos stond in brand door de omgevallen lamp.
Meneer Vos rende naar huis, al zijn buren volgden hem. Pieter Konijn pakte een emmer en haalde wat water uit de put, en Jaap Konijn nam het mee naar de deur van het huis, en meneer Beer gooide het water op het vuur.
Meneer Vos was zo bang dat hij niets anders kon doen dan met wijd open mond voor zich uit staren, maar zijn vrienden en buren werkten hard en al snel hadden ze het vuur geblust. Het huis stond echter zo vol rook dat meneer Vos er niet kon blijven slapen, dus vroeg meneer Beer hem om naar zijn huis te komen en die nacht te blijven logeren.
Maar voordat hij vertrok, vertelde meneer Vos zijn vrienden dat hij er zeker van was dat de voorraadkast niet was afgebrand en dat ze, als ze de moeite namen om via het raam van de voorraadkast naar binnen te klimmen, alles mochten opeten wat ze konden vinden.
Het duurde niet lang voordat meneer Beer het raam had geopend, en Jaap en Pieter Konijn sprongen erin.
Ze vonden een mand en deden er eenden, kippen, brood en alles wat ze verder konden vinden in.
Ze gingen allemaal naar het huis van meneer Beer, en ze aten een groot feestmaal; dat wil zeggen, iedereen behalve meneer Vos. Hij ging op de bank van meneer Beer liggen en dacht na over de hachelijke ontsnapping die hij had gehad, en dat hij, als zijn vrienden en buren er niet waren geweest, ernstig verbrand had kunnen raken en ook zijn huis had kunnen verliezen.
“Ik denk dat vrienden toch wel aardig zijn om te hebben,” dacht hij. “Ik zal de mijne nooit meer behandelen zoals ik deze winter heb gedaan. De volgende keer dat er weinig eten is, zal ik mijn eten, als ik het heb, delen met mijn vrienden die minder fortuinlijk zijn.”