- Hoofdstuk 1
- Hoofdstuk 2
- Hoofdstuk 3
- Hoofdstuk 4
- Hoofdstuk 5
- Hoofdstuk 6
- Hoofdstuk 7
- Hoofdstuk 8
- Hoofdstuk 9
- Hoofdstuk 10
- Hoofdstuk 11
- Hoofdstuk 12
- Hoofdstuk 13
- Hoofdstuk 14
- Hoofdstuk 15
- Hoofdstuk 16
- Hoofdstuk 17
- Hoofdstuk 18
- Hoofdstuk 19
- Hoofdstuk 20
- Hoofdstuk 21
- Hoofdstuk 22
- Hoofdstuk 23
- Hoofdstuk 24
- Hoofdstuk 25
- Hoofdstuk 26
- Hoofdstuk 27
- Hoofdstuk 28
- Hoofdstuk 29
- Hoofdstuk 30
- Hoofdstuk 31
- Hoofdstuk 32
- Hoofdstuk 33
- Hoofdstuk 34
- Hoofdstuk 35
- Gratis downloads: PDF
Hoofdstuk 1
“Tom!”
Geen antwoord.
“Tom!”
Geen antwoord.
“Waar zou die drommel toch zitten? Hoor je me niet, Tom?”
De oude dame, die deze woorden sprak, trok haar bril naar beneden om er overheen te kijken. Daarna duwde zij hem naar boven om er onderdoor te kijken. Zelden of nooit gebruikte zij hem om er door te kijken, althans niet naar een zo onbeduidend voorwerp als een kleine jongen. Immers, haar bril was haar roem, de trots van haar hart, en zij had hem gekocht om ontzag in te boezemen – niet om dienst te doen. Voor haar ogen toch kon zij evengoed een deksel van een sauspan genomen hebben. Een ogenblik zag zij onthutst in het rond en zei, niet bepaald bars, maar luid genoeg om door alle meubelen in de kamer gehoord te worden:
“Als ik je te pakken krijg, dan zal….”
Meer kon zij niet uitbrengen, want al pratende had zij zich voorovergebukt om met een bezem onder het bed te voelen of zich daar ook iemand verscholen had; en zij hijgde naar adem, toen zij na lang duwen en stompen niets dan de kat tevoorschijn haalde.
“Ik heb nog nooit zo’n jongen gezien! Nu zullen we eens buiten kijken.”
Zij ging voor de open deur staan en keek de tuin rond, tussen de tomatenplantjes en het doornappelkruid. Geen Tom. Daarna gebruikte zij haar handen als spreektrompet en schreeuwde: “Ben je daar, Tom!”
Wacht! Daar hoort ze plotseling een licht geruis achter zich en zij keert zich om, juist op tijd om een jongen bij de panden van zijn jasje te vatten en hem het ontkomen te beletten. “Wel, ik had er aan moeten denken dat je in de provisiekast zou zitten,” zei zij. “Wat heb je daar gedaan?”
“Niets, tante.”
“Niets? Kijk eens naar je handen en je mond! Waarom kleven die zo?”
“Dat weet ik niet, tante.”
“Nu, ik wel. Er zit gelei aan. Heb ik je niet honderdmaal gezegd, dat je straf zou krijgen, als je gelei snoepte? Geef me die roede eens aan.”
De roede werd in de lucht gezwaaid en was op het punt op de jongen neer te komen, toen hij uitriep:
“Tante, kijk eens achter u!”
De oude dame draaide zich om en legde de roede neer om een partij hemden te redden, die zij op de heg te drogen had gehangen en die, door haar ijver om meteen te straffen, op de grond waren gevallen.
De jongen maakte van de gelegenheid gebruik om over de schutting te klauteren en was in een oogwenk verdwenen.
Tante stond hem een ogenblik beteuterd na te kijken en barstte toen in lachen uit.
“Die duivelse jongen! Zal ik dan nooit wijzer worden? Het spreekwoord heeft gelijk: ‘Hoe ouder, hoe gekker.’ Een oude hond kun je geen nieuwe kunsten leren. Elke dag verzint de jongen iets anders; maar wie kan dat allemaal vooruit weten? Het is alsof hij voelt hoe lang hij mij kan plagen voordat ik kwaad word. En als ik dan eindelijk boos ben, brengt hij mij een ogenblik van het onderwerp af of laat mij lachen, en voorbij is het; hij glipt mij onder de vingers weg, voordat ik hem kan straffen. Ik doe mijn plicht niet aan die jongen, zo waar als ik leef. Staat er niet geschreven: ‘Wie de roede spaart, bederft het kind.’ Ik vergroot ons beider zonde en lijden. Hij is helemaal bedorven. Maar, helaas, het arme schaap is het eigen kind van mijn zalige zuster, ik kan het niet over mijn hart verkrijgen hem te slaan. Iedere keer, dat ik hem niet straf, klaagt mijn geweten mij aan en iedere keer dat ik hem sla, breekt mijn hart. Wat zal er van hem worden? Zo zal hij voor galg en rad opgroeien? Hij zal vanmiddag zeker weer gaan spijbelen en dan zal ik, om te straffen, hem morgen moeten laten werken. Het is vreselijk hard om hem op zaterdag aan het werk te zetten, als andere jongens vakantie hebben, maar ik moet ten minste mijn plicht doen, of ik zal het kind nog tot verderf worden.”
Tom bleef uit school en had een prettige middag. Hij kwam juist tijdig genoeg thuis, om Jim, de loopjongen, te helpen houtzagen en de blokjes voor het avondeten te hakken. Of liever, hij kwam op tijd om Jim zijn avonturen te vertellen, terwijl deze driekwart van het werk deed. Toms jongere broer (of eigenlijk stiefbroer) Sid, was al lang klaar met zijn werk van spaanders op te rapen; immers, hij was een bedaarde jongen, die volstrekt niet van avonturen en waaghalzerijen hield.
Onder het eten stelde tante haar neef, die af en toe stilletjes uit de suikerpot nam, allerlei listige, diepzinnige vragen, om hem erin te laten lopen. Zoals vele andere eenvoudige mensen, beroemde zij er zich op, dat zij een aangeboren talent bezat voor geheimzinnige diplomatie en beschouwde zij de meest alledaagse kunstgrepen, waarvan zij gebruik maakte, als wonderen van list en vindingrijkheid.
“Was het niet warm op school?” vroeg zij.
“Ja, tante.”
“Verschrikkelijk warm, nietwaar?”
“Ja, tante.”
“Had je geen lust om te gaan zwemmen, Tom?”
Tom begon argwaan te krijgen en trachtte tantes gelaat uit te vorsen, maar het bleef onwrikbaar in dezelfde plooi.
“Nee, tante,” antwoordde hij, “niet zo bijzonder.”
De oude dame strekte de hand uit, om te voelen of Toms overhemd ook nat was, en zei:
“Je bent nu toch niet zo bijzonder warm, Tom!”
Zij was verbaasd over haar eigen slimheid; zij had op deze manier ontdekt dat Toms overhemd droog was, zonder dat iemand vermoedde dat het juist dat was, waar zij achter wilde komen. Maar Tom wist al uit welke hoek de wind woei en dacht dat het beste zou zijn de vraag te voorkomen, die nu volgen zou.
“Wij hebben ons hoofd onder de pomp gehouden,” zei hij, “en het mijne is nog nat. Voel maar?”
Tante Polly was boos op zichzelf, omdat zij aan die omstandigheid, welke hem van de schuld had moeten overtuigen, niet gedacht had en dus niet bijdehand genoeg was geweest.
Maar ze kreeg een nieuwe ingeving.
“Tom, je hebt toch het boordje, dat ik aan je hemd heb vastgenaaid, niet hoeven los te maken om je hoofd onder de pomp te houden. Wacht, ontknoop je jas eens.” Toms gezicht klaarde weer op. Hij ontknoopte zijn jas. Het boordje zat aan het hemd vast.
“Wel, loop dan maar heen. Ik dacht zeker, dat je van school was gaan spijbelen om te zwemmen. Maar ik zal het je maar vergeven. Het is met jou toch maar verloren moeite.” Zij was half boos, dat haar scherpzinnigheid gefaald had, en half blij, dat Tom toevallig niet ongehoorzaam bleek te zijn. Toen zei Sidney:
“Tante, hebt u het boordje met wit of zwart garen genaaid?”
“Wel, natuurlijk met wit. —Tom!”
Maar Tom wachtte de rest niet af. Eer hij de deur uitvloog, riep hij nog even:
“Je krijgt een pak slaag, Sid, voor het klikken.”
Zodra Tom buiten het bereik van zijn tante was, haalde hij twee grote naalden voor de dag, de een met zwart en de andere met wit garen omwonden, die hij aan de binnenkant van zijn jas had gestoken, en zei:
“Ze zou het nooit gemerkt hebben als Sid het niet verklapt had. Het is een drommel werk; nu eens naait ze met zwart en dan weer met wit garen. Ik wou maar dat ze zich bij het een of het andere bepaalde; dan wist ik waar ik me aan te houden had. Maar Sid zal er voor boeten, of ik heet geen Tom Sawyer meer!”
Tom was niet de modeljongen van het dorp. Hij wist echter best wie dat wel was en ook dat hij een geduchte hekel aan hem had.
In minder dan twee minuten had hij zijn verdriet vergeten. Niet omdat hij het minder voelde dan volwassenen, maar omdat iets anders, dat zijn belangstelling geheel innam, het onderdrukte en voor een ogenblik uit zijn ziel verdreef. Dat andere was het aanleren van een nieuwe manier van fluiten, die hij juist van een man had gezien en waarin hij zich thans ongestoord kon oefenen. Het was een soort van zacht gekweel, dat aan het geluid van een vogel deed denken en voortgebracht werd door bij tussenpozen midden onder het fluiten met de tong het verhemelte aan te raken. De lezer zal zich uit zijn jongensjaren wel herinneren hoe men dat doet. Door vlijt en volharding kreeg hij het kunstje spoedig onder de knie en stapte hij door de straten met een mond vol harmonie en een hart zo vol dankbaarheid als dat van een sterrenkundige, die een nieuwe planeet ontdekt heeft. Wanneer men het genot van de astronoom had kunnen vergelijken met dat van Tom, zou dat van de knaap het in onvermengdheid gewonnen hebben.
Het was midden in de zomer en de avonden waren lang. De duisternis was nog niet ingevallen, toen Tom al fluitend zijn weg vervolgde. Een vreemdeling liep voor hem uit, een jongen, een paar centimeter langer dan hij zelf. Een vreemdeling, van welke leeftijd of sekse ook, was een merkwaardigheid in het kleine plaatsje St. Petersburg. Deze jongen was mooi gekleed — veel te mooi voor een weekdag. Dat was al iets vreemds. Zijn pet was splinternieuw, zijn dichtgeknoopte blauwe jasje dito, zijn broek evenzo. Hij had schoenen aan, en dat nog wel op vrijdag! Zelfs had hij een mooie zijden das om! Hij zag er zo deftig uit, dat Tom er kippenvel van kreeg. Hij stond dit toonbeeld van pracht aan te gapen, doch hoe langer hij zijn neus tegen hem optrok, des te smeriger en te slordiger scheen hem zijn eigen kleding. Geen van beiden sprak een woord. Als de een zich bewoog, deed de ander hetzelfde. Zij bleven elkaar aanstaren, totdat Tom uitriep:
“Ik kan je wel aan.”
“Probeer het dan eens.”
“Zeker, ik kan wel, als ik maar wil.”
“Dat kun je niet.”
“Jawel.”
“Nee.”
“Ja.”
“Nee.”
Er volgde een onheilspellende stilte, waarna Tom zei:
“Hoe heet je?”
“Dat gaat je niets aan.”
“Ik zal je leren, dat het me wel aangaat.”
“Nu, doe het dan.”
“Als je nog een woord spreekt, doe ik het.”
“Nog een woord! Wat verbeeld jij je wel?”
“Je vindt jezelf nogal mooi, nietwaar? Ik zou je wel met één hand op de grond kunnen krijgen, als ik het verkoos.”
“Waarom doe je het dan niet? Je zegt altijd, dat je het kunt.”
“Als je me blijft uitdagen, doe ik het.”
“O! dat heb ik al honderd jongens horen zeggen.”
“Je denkt zeker dat je een heel wat bent.”
“Wat een vieze pet heb jij op!”
“Probeer eens, mij die pet van het hoofd te nemen. Doe het eens!”
“Je bent een lafaard.”
“En jij ook.”
“Je bent een grote lafaard en je durft me niet aan.”
“Ga eens verder, als je durft,”
“Als je nog meer praatjes maakt, zal ik je een slag op je kop geven.”
“Wel zeker, zul je dat?”
“Ja, dat zal ik.”
“Waarom doe je het dan niet? Waarom zeg je altijd, dat je het zult doen. Is het omdat je bang bent?”
“Ik ben niet bang.”
“Jawel.”
“Nee.”
“Jawel.”
Weer een pauze. De jongens duwen gedurig meer tegen elkaar aan. Zij staan al schouder tegen schouder. Tom roept:
“Ga uit de weg!”
“Ga jij uit de weg.”
“Ik doe het niet.”
“Ik doe het ook niet.”
Zo stonden zij beiden met één voet vooruit, elkaar duwend dat het een aard had. Maar geen van beiden kon de ander uit de weg krijgen. Na tegen elkaar aangebonst en gestoten te hebben, totdat de zweetdruppels hun over het gezicht liepen, weken beiden voorzichtig een weinig achteruit en Tom zei:
“Je bent een lafaard. Ik zal mijn oudste broer eens op je afsturen; die kan je wel met zijn pink aan en hij zal het doen ook.”
“Wat kan mij je oudste broer schelen! Ik heb een broer, die nog veel groter is dan die van jou, en die smijt jou vierkant over de schutting.” (De twee broers bestonden slechts in hun verbeelding.)
“Dat is een leugen.”
“Iets is nog geen leugen, omdat jij het zegt.”
Tom maakte een streep in het zand met zijn grote teen en zei:
“Stap hier eens over en ik zal je een pak geven, dat je niet meer op je benen kunt staan.”
De nieuwe jongen stapte er dadelijk over en zei:
“Nou, je zei dat je het zou doen; doe het dan ook.”
“Plaag me niet; pas op!”
“Wel, je zei dat je het zou doen. Waarom doe je het dan niet?”
“Verdorie, ik doe het voor twee centen!”
De nieuwe jongen haalde twee vuile centen uit zijn zak en bood die Tom met een spottend gezicht aan.
Tom smeet de centen op de grond.
In een oogwenk rolden en buitelden de jongens in het stof en vochten als leeuwen; een minuut lang rukten en plukten zij elkaar, trokken elkaar bij het haar en de kleren, stompten en krabden elkaar en bedekten zich met modder en lof. Een ogenblik later kwam er orde uit de verwarring en Tom werd uit de damp van het slagveld zichtbaar, op de nieuwe jongen gezeten en een regen van vuistslagen op hem neerdalend.
“Is het nu genoeg?” vroeg hij.
De jongen worstelde om van de grond op te komen. Hij schreeuwde meer uit woede dan van pijn.
“Is het nu genoeg?” zei Tom, en het slaan ving weer aan. Eindelijk ontsnapte de nieuwe jongen een onderdrukt “genoeg,” en Tom liet hem opstaan met de woorden: “Dat is een goede les voor je, mannetje. Ik zou je aanraden een volgende keer te kijken wie je voor je hebt, eer je met iemand de spot drijft.”
De nieuwe jongen stond op, sloeg het stof van zijn kleren en liep snikkend weg, terwijl hij gedurig het hoofd omdraaide en Tom dreigde dat hij hem een andere keer wel te pakken zou krijgen. Tom beantwoordde de dreigementen met schimpscheuten en stapte voort met opgeheven hoofd. Hij had zijn rug echter nog niet gekeerd, of de nieuwe jongen nam een steen op, smeet hem die achterna, raakte hem daarmee tussen de schouders en rende toen weg, zo snel als zijn benen hem dragen konden. Tom zette de verrader na tot aan zijn huis en ontdekte alzo waar hij woonde. Een tijdlang bleef hij bij de deur post vatten, de vijand tartend buiten te komen, maar deze hield zich schuil achter het raam, waar hij tegen Tom gezichten stond te trekken. Eindelijk kwam de moeder van de vijand voor de dag, die Tom voor een lelijke, gemene jongen uitschold en hem gelaste zijn biezen te pakken. Toen ging Tom heen en mompelde tussen zijn tanden dat de nieuwe jongen geen cent waard was.
Hij kwam vrij laat thuis, en toen hij voorzichtig het raam insprong, viel hij in een hinderlaag, in de persoon van zijn tante, bij wie, toen zij de staat zag waarin zijn kleren verkeerden, het besluit om zijn vrije zaterdag in een gevangenschap met dwangarbeid te veranderen, onherroepelijk vaststond.
Hoofdstuk 2
De zaterdagmorgen brak aan; een heerlijke, warme zomerdag vol vrolijkheid en leven. Alle harten waren blijgestemd en de jeugd uitte haar blijdschap in een opgewekt gezang. Genot was op elk gezicht te lezen en van veerkracht getuigde iedere stap.
De acacia’s stonden in volle bloei en de lucht was van de geur der bloesems vervuld.
De heuvels in en buiten St. Petersburg waren met een groen zomerkleed getooid en zagen er zo rustig en uitnodigend uit, dat wie ze in de verte zag, droomde van het land van belofte, overvloeiende van melk en honing.
Tom verscheen aan de deur met een emmer vol witkalk en een verfkwast met een lange steel. Hij overzag de schutting die hij moest witten, en de vrolijkheid week uit zijn hart en een diepe droefgeestigheid daalde daarin neer. Dertig el schutting, negen voet hoog! Ach, het leven was een last, zwaar om te dragen! Al zuchtend doopte hij zijn kwast in de kalk en maakte een dikke streek; hij herhaalde het werk nog eens en nog eens, vergeleek het onbetekenende streepje gewitte schutting met het grote veld dat nog gewit moest worden, en zette zich ontmoedigd op een boomstam neer.
Daar kwam Jim, een liedje zingend, met een emmer aan de arm, de deur uit huppelen. Water uit de stadspomp halen was tot nu toe in Toms ogen een hatelijk werk geweest, maar vandaag scheen het hem zo heel naar niet. Immers, hij wist dat er mensen bij de pomp zouden zijn. Zij was op sommige uren ongenaakbaar vanwege de jongens en meisjes, die, terwijl zij hun beurt afwachtten, zich met speelgoed vermaakten, twisten, vechten en spelletjes speelden. Vandaar dat, hoewel de pomp vlakbij was, Jim nooit binnen een uur terugkwam; en dan nog moest hij meestal gehaald worden.
Daarom zei Tom: “Zeg eens, Jim, zal ik water halen en jij witten?”
Jim schudde het hoofd en zei:
“Dat kan niet, jongeheer. De oude juffrouw heeft me gezegd dat ik water moest halen en met niemand moest blijven staan praten. Zij zei ook dat, als de jongeheer Tom me vroeg om te witten, ik net moest doen alsof ik het niet hoorde;—en dat ze zou komen zien of ik gedaan had wat ze gezegd had.”
“O, stoor je daar niet aan, Jim; dat zegt ze altijd. Geef de emmer: ik ben binnen twee minuten terug. Zij zal het nooit te weten komen.”
“Ik durf niet, jongeheer. Als de juffrouw het zag, zou ze me de haren uit het hoofd trekken.”
“Zij? Ze slaat haast nooit,—en als ze het doet, is het alsof er een veer over je rug gaat. Zij heeft een grote mond, maar praatjes doen geen zeer. Jim, als je het doet, krijg je een knikker, een albasten knikker.”
Jim begon te weifelen.
“Een albasten knikker Jim, en een baas ook?”
“Wel, het is verleidelijk, jongeheer, maar ik ben zo bang voor de oude juffrouw.”
Doch Jim was een mens en de verleiding was te groot. Hij zette de emmer neer en nam de witte knikker. Een kwartier later, juist toen tante Polly met een pantoffel in de hand, een glans van triomf op het gelaat, uit de tuin kwam, hoorde men Jim luid klingelend de volle emmer in de gang zetten en stond Tom weer dapper te witten.
Maar die witwoede duurde niet lang. Tom verviel spoedig in gepeins over de pretjes die hij zich van deze zaterdag had voorgesteld en zijn gemoed schoot vol. Thans zouden al de jongens die vrijaf hadden, vol heerlijke plannen voorbijkomen en dan zouden zij hem uitlachen omdat hij moest witten.
Dat was al te erg. Hij haalde zijn wereldse schatten voor de dag, bekeek die en zag dat zij uit gebroken speelgoed en andere prullen bestonden. Het was genoeg om zijn werk voor een paar minuten af te kopen, maar veel te weinig om een half uur vrij te krijgen. Hij stak zijn bezittingen weer in de zak en gaf het idee, om te trachten met die voorwerpen de jongens om te kopen, op. In dit wanhopige ogenblik kreeg hij een schitterende inval. Hij nam de kwast en werkte rustig voort. Daar kwam Ben Rogers in het gezicht, de jongen wiens spot hij boven alles vreesde.
Bens tred was een aanhoudend huppelen en springen, een teken dat zijn hart licht en zijn verwachtingen groot waren. Hij at een appel en deed nu en dan een lang lieflijk gefluit horen, gevolgd door een zwaarklinkend: ding dong dong, ding dong dong. Immers, hij stelde een stoomboot voor.
Naarmate hij dichterbij kwam, vertraagde hij zijn stap, hield het midden van de straat, leunde ver over stuurboord en begon zeer kunstig, met veel gewicht te laveren, daar hij de stoomboot “de grote Missouri” vertoonde. Hij was tegelijk boot, kapitein en machinebel en moest zichzelf dus verbeelden op het dek te staan, daarop bevelen te geven en die ten uitvoer te brengen.
“Stop, mijnheer! Ling-ling-ling.” De boot ging iets te spoedig vooruit en de knaap trok langzaam zijwaarts. “Iets naar achteren! Ling-ling-ling!” Toen liet hij zijn arm stijf langs de zijden glijden. “Zet haar terug naar stuurboord! Ling-ling-ling, Chow-ch-chow chow!” Daarna begon hij met de rechterhand een cirkel te beschrijven, welke beweging het draaien van een wiel verbeeldde. “Terug naar bakboord. Ling-ling-ling! Chow-chow-ch!” De linkerhand begon cirkels te beschrijven.
“Aan stuurboordszijde, stop! Ling-ling-ling! Aan bakboordszijde, stop! Laat maar langzaam bijdraaien! Ling-ling-ling! Chow-chow-ow! Gebruik de hoofdtouwen. Vlug, nu de boeglijn.—Wat doe je daar? Wind de kabel om die paal. Naar de steiger toe—vooruit! Machine stil! Ling-ling-ling!” Tom ging voort met witten en sloeg geen acht op de stoomboot. Ben staarde hem een ogenblik aan en zei toen:
“Hi-hi! Je bent een ongelukkige stakker!”
Geen antwoord. Tom bekeek de laatste streek van de witkwast met het oog van een kunstenaar, maakte nog een keurig haaltje en zag hoe dat voldeed. Ben ging naast hem staan. Tom watertandde bij het gezicht van de appel, doch hij witte ijverig door.
Ben zei:
“Hé kerel, je moet voor straf werken, hè?”
“Wel, Ben, ben jij daar? Ik zag je niet.”
“Zeg, ik ga zwemmen. Zou jij ook niet willen, als je mocht? Maar jij moet werken, nietwaar?”
Tom keek de jongen aan en zei:
“Wat noem je werken?”
“Wel, is dit geen werken?”
Tom begon weer te witten en antwoordde koeltjes: “Nu, het mag werken zijn of niet, wat ik weet is dat Tom Sawyer het dol prettig vindt.”
Daar kwam de zaak in een ander licht. Ben stond stil en beet op zijn appel. Tom streek met zijn kwast voorzichtig op en neer, ging een stap of wat achteruit om te zien hoe zijn werk voldeed, maakte een haaltje hier en een haaltje daar, keek nog eens naar het effect, terwijl Ben elke beweging bespiedde en hoe langer hoe meer belang in het werk begon te stellen. Eindelijk zei hij:
“Och, Tom, laat mij eens even witten.”
Tom bedacht zich een ogenblik en was op het punt toe te geven, maar kwam even spoedig op dat voornemen terug. “Nee, nee, dat zal niet gaan, Ben. Je moet weten, Ben, dat tante Polly verschrikkelijk precies is op die schutting; zij staat zo vlak aan de weg, weet je.—Als het nog achter was, zou ik er niet tegen hebben, en zou tante het wel goedvinden. Zij is vreselijk precies op het witten; het moet keurig netjes gedaan worden, en ik geloof niet dat er van de duizend, nee van de tweeduizend jongens één is die het doet zoals het behoort.”
“Zo, is het zo moeilijk? Och toe, laat mij het eens proberen; eventjes maar! Ik had het jou al lang laten doen, als je het mij gevraagd had, Tom!”
“Ben, ik zou het, op mijn woord, dolgraag doen, maar tante Polly…—Jim vroeg het ook, maar zij wou het niet hebben; Sid ook, maar hij mocht evenmin. Begrijp je nu niet dat ik er voor verantwoordelijk ben? Als je eens kladder op de schutting maakte, als er iets mee gebeurde….”
“O, ik zal wel oppassen. Toe laat me het maar eens proberen. Ik zal je het klokhuis van mijn appel geven.”
“Nu, goed dan; nee, toch niet, Ben;—ik ben bang voor….”
“Ik zal je de hele appel geven.”
Tom gaf de kwast met aarzelende blik en een verheugd gemoed over. En terwijl de stoomboot “de grote Missouri” in de barre zon stond te werken en te zweten, zat de kunstenaar rustig in de schaduw op een biervat zijn appel op te eten en peinsde over nieuwe plannen om nog meer argelozen in de val te lokken. De gelegenheid liet zich niet wachten. Verschillende jongens kwamen voorbij: zij kwamen om te spotten—en bleven om te witten. Toen Ben uitgeput van vermoeienis de kwast had neergelegd, werd de beurt aan Billy Fischer afgestaan voor een vlieger; en toen die gedaan had, kocht John Miller een beurt voor een dode rat en een touw om hem aan te laten schommelen; en zo ging het, het ene uur na het andere. En op het midden van de dag, baadde de ‘s ochtends doodarme jongen zich in zijn rijkdom. Hij had behalve de dingen die ik vermeld heb, twaalf knikkers gekregen, een half kapot blaasinstrument, een stukje blauw glas om door te kijken, een garenspoeltje, een roestige sleutel, een stukje krijt, een kurk met een glazen stop, een loden soldaat, een paar jonge kikkers, zes knallers, een koperen deurknop, het heft van een mes, een halsbandje voor een hond, vier sinaasappelschillen en een stukje glas. Hij had de hele dag heerlijk geluierd en de schutting was met drie duim witkalk besmeerd! Als de kalk niet opgeraakt was, zou hij al zijn vrienden geruïneerd hebben.
Tom dacht dat het bij slot van rekening toch nog niet zo heel vervelend op deze aarde was. Hij had onbewust een der voornaamste wetten, waardoor de mensenwereld geregeerd wordt, leren kennen, namelijk: dat om iemand op iets verzot te maken, men het slechts als zeer moeilijk verkrijgbaar hoeft voor te stellen. Ware hij een groot wijsgeer geweest, zoals de schrijver van dit boek, hij zou begrepen hebben dat “werken” bestaat in datgene wat men verplicht is te doen en “spelen” in datgene wat men niet verplicht is te verrichten. En dat zou hem hebben doen vatten waarom het maken van kunstbloemen of het arbeiden op de tredmolen “werken” is en waarom kegelen en het beklimmen van de Mont Blanc “ontspanning” is.
Er zijn rijke heren in Engeland die iedere dag twintig of dertig mijlen met een vierspan afrennen, omdat dit voorrecht hun een grote som geld kost. Wanneer zij echter voor datzelfde genot betaald werden, zou het “werken” worden en dan zouden zij het er aan geven.
Hoofdstuk 3
Na het volbrengen van zijn werkzaamheden meldde Tom zich bij tante Polly, die voor het raam zat in een vrolijke kamer aan de achterkant, die tegelijk als slaap-, eet- en zitkamer diende. De aangename zomerlucht, de kalme rust, de geur van bloemen en het doezelige gezoem van bijen hadden hun uitwerking op haar gehad en ze zat over haar breiwerk te knikkebollen. Haar enig gezelschap was de kat, en deze lag te slapen op haar schoot. Voor de zekerheid had ze haar bril boven op haar grijze hoofd gezet. Ze verwachtte niet dat Tom al snel klaar zou zijn met zijn werk, en het verbaasde haar dan ook ten zeerste hem ineens met een onverschrokken gezicht voor haar te zien staan. Zijn eerste woorden waren: “Mag ik nu gaan spelen, tante?”
“Wat, nu al? Hoe ver ben je?”
“Alles is klaar, tante.”
“Tom, lieg niet! Ik kan leugenaars niet uitstaan.”
“Het is geen leugen. Alles is klaar.”
Tante Polly geloofde deze verzekering maar half en ging naar buiten om zelf te kijken. Ze zou al tevreden zijn geweest als twintig procent van Toms verklaring waarheid was, en toen ze nu de hele schutting met witkalk beschilderd zag, en niet alleen beschilderd, maar netjes en met zorg bewerkt, en zelfs de grond met een streep kalk, had ze geen woorden genoeg om haar bewondering te uiten en riep ze uit:
“Wel, heb ik ooit zoiets gezien! Het is ongelooflijk. Jij kunt werken, als je er zin in hebt, Tom!” Doch meteen verkleinde ze de waarde van het compliment door eraan toe te voegen: “Het is jammer dat dit zelden gebeurt. Kom, ga nu maar spelen, maar denk eraan dat je op tijd thuis bent, anders zal ik je spreken.”
Toms heldendaad had zo’n overweldigende indruk op haar gemaakt, dat ze hem meenam naar de provisiekamer en een prachtige appel uitkoos, die ze hem overhandigde met een nuttige les over de waarde en de bijzondere geur die een lekkernij krijgt wanneer deze het resultaat is, niet van zonde, maar van ijver. En terwijl ze tot slot een toepasselijke passage uit de Bijbel aanhaalde, pakte haar neef een spekpannenkoek. Toen liep hij vrolijk weg en zag net Sid verschrikt de trap oprennen, die naar de achterkamer op de tweede verdieping leidde. Voor de deur lag een hoop aarde en in een oogwenk was de lucht vol kluiten, die als een hagelbui op Sid neervielen. Voordat tante Polly van haar verbazing bekomen was en haar neef hulp kon bieden, waren al een paar kluiten op haar eigen hoofd neergekomen en was Tom over de schutting verdwenen. Hij had wel door de poort kunnen gaan, maar hij had geen tijd voor zo’n omweg. Nu kon hij met een gerust hart gaan spelen, want de rekening met Sid over het klikken van het zwarte garen was vereffend.
Tom bleef aan de achterkant van de huizen totdat hij in een modderig steegje achter tantes koestal kwam. Toen achtte hij zich veilig voor gevangenneming en straf en ging naar het marktplein, waar twee militaire compagnieën van schooljongens, zoals afgesproken, bijeen waren gekomen om strijd te leveren. Tom was de generaal van het ene leger en Joe Hasper (zijn beste vriend) de aanvoerder van het andere. De twee grote bevelhebbers verwaardigden zich niet persoonlijk aan dit gevecht deel te nemen, maar lieten dat aan de kleine kinderen over. Ze gingen naast elkaar op een verhoging zitten en leidden de krijgsverrichtingen door bevelen te geven, die door veldmaarschalken werden overgebracht. Het leger van Tom behaalde na een lange en spannende strijd een schitterende overwinning. Daarna werd het aantal doden geteld, de gevangenen uitgeleverd, de bepalingen voor het volgende geschil gemaakt en de dag voor de vereiste veldslag vastgesteld, waarna de beide legers zich met elkaar verenigden en afmarcheerden, terwijl Tom alleen naar huis ging.
Toen hij het huis van Jeff Thatcher voorbijliep, zag hij daar een onbekend meisje in de tuin,—een lief, klein ding met blauwe ogen, blond haar, in twee lange vlechten gescheiden, een wit zomerjurkje en een geborduurde broek. In een oogwenk verdween een zekere Amy Laurence uit zijn hart en was het alsof ze nooit had bestaan. Hij had zich ingebeeld dat hij halfgek van verliefdheid op haar was, hij had gedacht dat hij haar aanbad, en zie, het bleek niets dan een kleine, voorbijgaande bevlieging te zijn geweest. Maandenlang had hij zijn best gedaan om haar hart te winnen en zij had hem pas acht dagen geleden bekend dat zij hem wederliefde schonk. Een week lang was hij dronken van geluk en de wereld was te klein voor hem, en nu was ze helemaal uit zijn gedachten verdwenen, als een vluchtig bezoek van een onbekende waar hij geen gevoel bij had. Hij bleef zijn nieuwe engel in stilte aanbidden, totdat hij merkte dat ze hem in de gaten kreeg. Toen deed hij alsof hij haar niet zag en begon allerlei dwaze kunsten en grimassen te maken om haar aandacht te trekken. Nadat hij deze zonderlinge grappen een tijdlang had volgehouden, keek hij midden in een gymnastische oefening toevallig opzij en zag dat het meisje naar huis ging. Onmiddellijk hield hij op, liep naar de haag en ging met een bedrukt gezicht voor de stekelige doornen staan, in de hoop dat ze nog even zou wachten. Een ogenblik bleef ze op de stoep staan en ging daarna naar de deur. Toen ze haar voet op de drempel zette, slaakte Tom een diepe zucht, maar zijn gezicht klaarde direct weer op, want voordat ze de deur inging, wierp ze een viooltje over de haag. Tom liep naar de plek waar het viooltje lag, bleef op een paar stappen afstand van het bloempje staan en hield toen zijn hand voor zijn ogen, alsof hij iets heel bijzonders op straat zag. Hij raapte een strootje op en balanceerde dat, met zijn hoofd achterover, op zijn neus. Tijdens die beweging naderde hij langzaam het viooltje; uiteindelijk rustte zijn blote voet op het bloempje; zijn buigzame tenen maakten er zich meester van, hij hinkte met zijn schat weg en verdween om de hoek van de straat. Slechts voor een minuut,—alleen maar om de tijd te hebben de bloem onder zijn kleding op zijn hart of waarschijnlijk op zijn maag te stoppen.
Zodra de bloem veilig geborgen was, keerde hij terug en bleef tot het vallen van de avond rond de tuin hangen en kunsten vertonen; maar het meisje liet zich niet meer zien en Tom moest zich tevredenstellen met de hoop dat ze wel ergens voor een raam stond en zijn pogingen voor haar zou opmerken. Uiteindelijk ging hij met lood in zijn schoenen naar huis.
Tijdens het avondeten was hij zo opgewonden dat tante zich afvroeg wat het kind toch had. Hij kreeg een geweldige uitbrander over het gooien met de aardkluiten, maar leek zich er niets van aan te trekken. Toen hij probeerde de suiker onder de neus van zijn tante weg te halen, liet hij zich kalm op de vingers tikken, waarbij hij zich slechts de vraag veroorloofde:
“Waarom wordt Sid nooit geslagen als hij suiker snoept?”
Waarop het antwoord volgde: “Omdat Sid een mens niet zo plaagt als jij. Als ik je niet voortdurend strafte, zou je altijd met je vingers in de pot zitten.”
Toen ging tante naar de keuken, en Sid, gelukkig in het bewustzijn van zijn onschendbaarheid, greep naar de suikerpot, een manier om zich tegenover Tom op zijn rechten te beroepen die totaal onuitstaanbaar was. Maar zijn vingers gleden uit, de pot viel op de grond en brak. Tom was in de wolken van plezier,—ja, zo verrukt dat hij zijn tong in toom hield en geen woord sprak. Hij overlegde bij zichzelf dat hij geen mond open zou doen, zelfs niet als tante binnenkwam, maar doodstil blijven zitten totdat ze vroeg wie het had gedaan. En dan zou hij het vertellen en zou hij iets zien dat hij nooit had gezien, namelijk dat de voorbeeldige jongen straf kreeg. In zijn opgetogenheid kon hij zich nauwelijks inhouden, toen de oude dame binnenkwam en met bliksemende ogen over haar bril naar de verwoesting keek. “Ha!” dacht hij, “nu komt het,” maar, ja hoor, het volgende ogenblik lag hij zelf op de grond te spartelen.
De machtige arm werd opgeheven om opnieuw te slaan, toen Tom uitriep:
“Houd op! Waarom moet ik geslagen worden? Sid heeft het gedaan.”
Sprakeloos van ontzetting liet tante Polly haar arm zakken, en Tom keek haar aan om een woord van medeleven op te vangen.
Helaas! Zodra ze weer bij haar adem kwam, zei ze:
“Nou, je hebt toch niet onverdiend slaag gehad; ook al heb je de pot niet gebroken, dan heb je vast en zeker een ander kattenkwaad uitgehaald, terwijl ik in de keuken was.”
Doch nauwelijks had ze dit gezegd, of haar geweten begon te spreken en ze brandde van verlangen om Tom een vriendelijk woordje toe te voegen. Maar nee, dat zou als een bekentenis van schuld kunnen worden beschouwd, en zoiets zou met alle principes van orde en tucht in strijd zijn geweest. Daarom hield ze zich stil en ging met een onrustig hart aan het werk. Tom ging in een hoek van de kamer zitten en koesterde zich in zijn droefheid. Hij wist dat tante in haar hart wel voor hem op de knieën zou willen vallen en voelde zich, al snikkend, eigenlijk gestreeld door die gedachte. Toch wilde hij geen signalen geven, noch op die van tante reageren.
Hij wist dat er nu en dan, door een waas van tranen heen, smekende blikken op hem werden geworpen, maar hij deed alsof hij dat niet merkte. In zijn verbeelding zag hij zichzelf als doodziek in bed liggen en tante over hem heen gebogen, smekend om een woord van vergiffenis; maar hij lag daar, met zijn hoofd naar de muur gekeerd, en stierf zonder dat dit woord werd uitgesproken. Hoe zou ze zich dan wel voelen? En hij verbeeldde zich dat hij uit de rivier werd gehaald en dood thuis werd gebracht met druipnat haar en handen die niet meer konden bewegen en een hart dat niet meer klopte, zag hoe ze zich op hem wierp, in tranen baadde en God smeekte haar haar jongen terug te geven, die ze nooit, nooit meer vals zou beschuldigen. Maar hij lag daar koud en bleek neer, zonder een teken van leven te geven—hij, de arme lijder wiens smarten nu geleden waren. Langzamerhand verdiepte hij zich zozeer in deze sombere gedachten, dat hij een brok in zijn keel voelde en nauwelijks kon slikken. En zijn ogen zwommen in een stroom van water, die bij elke snik overvloeide en langs zijn neus naar beneden droop. Ja, het genot van zijn smart te koesteren werd zo groot dat hij het door geen wereldse vreugde of luidruchtig plezier wilde laten verstoren. Toen dan ook zijn nicht Marie dansend de kamer binnenkwam, opgetogen van blijdschap dat ze weer thuis was na een eeuwigdurende week buitenshuis te hebben doorgebracht, stond hij op en stapte in duisternis de achterdeur uit, terwijl zij vrolijkheid en zonneschijn door de voordeur binnen liet. Hij verwijderde zich ver van de gebruikelijke plekken van zijn kameraden en zocht eenzame plekjes op, passend bij zijn gemoedstoestand. Op een in de rivier drijvend stuk van een houtvlot ging hij zitten en keek naar de sombere, onafzienbare stroom, met het verlangen om er in één keer door te worden verzwolgen, zonder de onaangename weg te gaan die de natuur voorschrijft. Toen dacht hij aan zijn bloem! Hij haalde haar tevoorschijn. Helaas! Ze was verwelkt en verdord, en zijn droefheid werd nog groter. Hij vroeg zich af: Zou ze medelijden met hem hebben als ze dit wist? Zou ze huilen en wensen dat ze haar armen om zijn hals mocht slaan om hem te troosten? Of zou ook zij, net als de hele valse wereld, hem de rug toekeren? Deze gedachte was zo folterend en toch zo zalig tegelijk dat hij haar op allerlei manieren ging uitwerken, totdat ze uiteindelijk een akelig schrikbeeld werd. Uiteindelijk stond hij zuchtend op en wandelde in de duisternis voort.
Tegen half tien liep hij in de verlaten straat, waar de aanbeden onbekende woonde. Hij bleef een ogenblik stilstaan; zijn luisterend oor vernam geen geluid. Een kaars wierp een bijzondere glans op de gordijnen van het raam van een bovenkamer. Zou het heilige wezen daar verblijven? Hij klom over de heg, baande zich een weg door de planten, totdat hij onder het verlichte raam stond. Een tijdje bleef hij diep ontroerd staan kijken; toen ging hij op de grond op zijn rug liggen, met zijn handen, waarin het verwelkte bloempje verborgen was, op zijn borst gevouwen. Zo wilde hij sterven, de koude wereld verlaten, zonder dak boven zijn arme hoofd, zonder een vriendelijke hand om het doodszweet van zijn voorhoofd te wissen, zonder een liefhebbend gezicht om zich vol medelijden over hem heen te buigen wanneer de angstige doodsstrijd kwam. En zo zou ze hem zien, wanneer ze in de vrolijke ochtend naar buiten keek. En o! Zou ze een traan op zijn arm lichaam laten vallen? Zou ze een zucht slaken wanneer ze zo’n jong leven zo wreed verwoest en zo onnodig afgebroken zag?
Daar ging het raam open, de schelle stem van een dienstmeid ontheiligde de plechtige stilte en een stortbad van ijskoud water doorweekte de martelaar die daar achterover op de grond lag.
Onze bijna verdronken held sprong op met een kreet die hem verlichtte. Toen kwam er een gefluit in de lucht alsof van een slingersteen, vermengd met het mompelen van een vloek, waarop een geluid volgde als van rinkelend glas en van voetstappen die over de muur klommen en in de duisternis wegstierven.
Niet lang daarna, toen Tom ontkleed, bij een klein kaarsje, zijn doorweekte kleren stond te bekijken, werd Sid wakker.
Als de gedachte om te klikken even in zijn ziel opkwam, werd hij daarvan door een onheilspellende blik op Toms gezicht weerhouden.
Deze laatste stapte in bed zonder zijn gebruikelijke avondgebed op te zeggen, en Sid maakte in stilte een proces-verbaal op van die nalatigheid.
Hoofdstuk 4
De zon ging op over een rustende wereld en wierp haar weldadige stralen over het vredige stadje St. Petersburg. ‘s Zondags na het ontbijt was tante Polly gewoon een huiselijke godsdienstoefening te houden. Deze begon met een gebed, bestaande uit een reeks bijbelteksten, bedekt met een dun laagje woorden van eigen verzinsel, en eindigde met een van grimmigheid overlopend hoofdstuk uit de Mozaïsche wetgeving.
Na afloop daarvan gordde Tom, om zo te zeggen, zijn lendenen aan en ging aan het werk om zijn teksten in het hoofd te krijgen. Sid had zijn les dagen van tevoren geleerd, maar Tom moest al zijn krachten inspannen om vijf verzen te onthouden, hoewel hij een gedeelte van de Bergrede gekozen had, daar hij geen teksten kon vinden die korter waren.
Een half uur had Tom een vaag begrip van het geheel, maar meer niet, want zijn geest zwierf over het gehele veld der menselijke gedachten en zijn handen hielden zich tot afleiding met allerlei vermakelijke kunstjes bezig.
Marie nam het boek om de les over te horen en hij trachtte de weg door de zware mist te vinden.
“Zalig zijn de ar-r…. ar….”
“Armen.”
“Ja- de armen; zalig zijn de armen.”
“Van geest.”
“Van geest. Zalig zijn de armen van geest, want zij… zij…”
“Want hunner…”
“Want hunner. Zalig zijn de armen van geest want hunner… is het koninkrijk der hemelen! Zalig zijn zij die treuren, want zij….”
“Zij…?”
“Zul…”
“Want zij zul…”
“Z-u-l-l-e-n. Want zij zul… O, ik weet niet wat zij zullen!”
“Zullen…”
“O ja, zullen—zij zullen—zij zullen treuren; zalig zijn zij—die treuren, want zij zullen… Wat zullen zij? Waarom zeg je het mij niet, Marie? Het is gemeen om me zo te plagen!”
“Tom, arme jongen, ik plaag je niet. Ik zou het niet over mijn hart kunnen krijgen. Probeer het nog eens. Geef de moed niet op; je zult het wel leren,—en als je het doet, krijg je iets moois van mij. Zo; nu is het goed, mijn jongen.”
“Ik zal het doen, maar zeg mij dan eerst wat het is, Marie.”
“Nee, Tom. Je weet als ik zeg dat het mooi is, dan is het mooi.”
“Op je erewoord, Marie. Goed, dan zal ik het er wel in zien te stampen.”
Hij ging aan het werk, en door nieuwsgierigheid en het vooruitzicht van een beloning geprikkeld, stampte hij de teksten in zijn geheugen en eindigde met een schitterende overwinning te behalen. Marie gaf hem een splinternieuw mes van twaalf en een halve cent, en Tom was boven de wolken van vreugde. Het is waar, het mes sneed eigenlijk niet, maar het was van echt staal en dat was al iets bijzonders. Hij maakte onmiddellijk een plan om het buffet door snijwerk te verfraaien en wilde juist zijn krachten op de etenskast beproeven, toen hij geroepen werd om zich voor de zondagsschool aan te kleden.
Marie gaf hem een tinnen kom met water en een stuk zeep, welke voorwerpen hij buiten de deur op een bank zette. Toen maakte hij de zeep nat en legde die naast de kom; stroopte zijn mouwen op, stortte het water zachtjes op de grond uit, trad daarop de keuken binnen en begon ijverig zijn gezicht met een handdoek die achter de deur hing, af te drogen. Doch Marie nam de handdoek weg en zei:
“Schaam je je niet, Tom? Wees toch niet zo stout. Water zal je geen kwaad doen.”
Tom was een weinig uit het veld geslagen. De kom werd weer gevuld, de jongen bedacht zich een ogenblikje, slaakte een diepe zucht en begon. Toen hij nu de keuken weer binnentrad en met samengeknepen ogen naar de handdoek rondtaste, droop er een eervol getuigschrift van zeepsop en water over zijn gezicht. Maar bij nauwkeurige bezichtiging, bleek de staat van zaken nog niet bevredigd te zijn, want het gereinigde grondgebied hield, als een masker, bij de kin en wangen op; buiten en onder die lijn was een donkere uitgestrektheid onbesproeide grond, die zich voor en achter zijn hals uitbreidde. Marie nam hem onder handen en binnen een kwartier was hij een mens uit één stuk, zonder verschil van kleur en zijn doorweekt haar was keurig geborsteld en in kleine evenredige krullen opgemaakt. In het geheim streek hij altijd met moeite en inspanning de krullen glad en plakte hij zijn haar aan zijn slapen vast, want krullen waren meisjesachtig en dat was genoeg om ze te haten. Daarna haalde Marie een pak kleren voor de dag, dat gedurende de laatste twee jaren alleen op zondag gedragen was; het werd eenvoudig zijn “andere pak” genoemd; uit welke benaming wij tot de omvang van zijn garderobe kunnen besluiten. Toen hij het pak had aangetrokken, legde het meisje de laatste hand aan zijn toilet; zij knoopte zijn jasje tot onder de kin vast, sloeg hem een grote halskraag over de schouders, schoonde hem af en kroonde hem met een gespikkelde strooien hoed. Hij hoopte, dat Marie zijn schoenen zou vergeten, doch die hoop werd verijdeld; zij poetste ze naar behoren en zette ze voor hem neer. Dit verdroot hem en hij beklaagde zich over zijn gebrek aan vrijheid. Doch Marie antwoordde overredend:
“Alsjeblieft, Tom; kom, wees een goede jongen.”
En zo stapt hij brommend in zijn schoenen. Marie was spoedig klaar en de kinderen vertrokken naar de zondagsschool, een plaats die Tom haatte met zijn hele hart, maar waar Sid en Marie dol op waren.
Die zondagsschool duurde van negen tot halfelf en dan begon de kerk. Marie en Sid bleven altijd vrijwillig naar de preek luisteren, Tom alleen, omdat het hem van hogerhand gelast werd. De kerk was een klein, onaanzienlijk gebouw, met een soort koepel van sparrenhout en op de hoge, harde banken was voor ongeveer driehonderd personen plaats. Aan de deur bleef Tom een stap of wat achter en hield een keurig geklede jongen staande.
“Zeg eens, Willem, heb jij ook een geel kaartje?”
“Ja.”
“Wat moet je daarvoor hebben?”
“Wat geef je ervoor?”
“Een stuk zoethout en een vishaak.”
“Laat kijken.”
Tom toonde die twee artikelen; zij werden goed bevonden en de goederen veranderden van eigenaar. Daarna verkocht Tom een paar albasten knikkers voor drie rode kaartjes en een paar andere prullen voor blauwe. Bijna alle jongens die voorbijkwamen werden aangeklampt en het kopen en verkopen van kaartjes van verschillende kleuren werd nog een kwartier voortgezet. Toen ging hij de kerk binnen met een troep andere, schoon gewassen, luidruchtige jongens en meisjes, begaf zich naar zijn zitplaats en maakte een akkefietje met de jongen die naast hem zat. De onderwijzer, een deftige oude heer, kwam tussenbeide, maar zodra hij zijn rug gekeerd had, trok Tom een jongen die voor hem zat bij het haar en was in zijn boek verdiept, toen het slachtoffer omkeek. Een seconde later prikte hij een andere jongen met een speld, om hem “ai” te horen zeggen en haalde zich daardoor andermaal een berisping op de hals. De gehele klas van Tom waren vogels van dezelfde pluimage,—woelige, drukke, lastige kwajongens. Toen zij hun les moesten opzeggen, was er geen enkele die zijn verzen volkomen kende, maar door voordragen en influisteren brachten zij het allen gelukkig zover, dat zij enige kleine, blauwe kaartjes machtig werden, waarop een bijbeltekst geschreven stond. Het opzeggen van twee teksten werd met een blauw kaartje beloond, tien blauwe kaartjes stonden gelijk met één rood en mochten daartegen geruild worden. Tien rode kaartjes stonden weer gelijk met één geel, en een leerling die tien gele kaartjes had, kreeg van de catechiseermeester een zeer eenvoudig ingebonden bijbeltje, dat in die goedkope tijden de waarde had van veertig cent. Ik twijfel of er onder mijn lezers velen zullen zijn die moed en volharding zouden hebben om tweeduizend verzen van buiten te leren, zelfs indien zij met een bijbel van Doré beloond werden. En toch had Marie op deze wijze twee bijbels verdiend. Maar het was een geduldwerk geweest, dat twee jaren gekost had. Een Duitse jongen had er vier of vijf gewonnen; deze had eens drieduizend verzen achter elkaar opgezegd, doch zijn geestvermogens hadden onder dat inspannende werk zo geleden, dat hij van die dag af zwakzinnig was geworden. Het was een groot verlies voor de school, want bij plechtige gelegenheden placht de catechiseermeester hem altijd te gebruiken om mee te pronken, zoals Tom zei.
Doorgaans waren het alleen de oudere leerlingen die in het bezit van gele kaartjes kwamen en het vervelende werk volhielden, totdat zij een bijbel veroverd hadden. Vandaar dat de uitdeling van een dergelijke prijs een zeldzame, merkwaardige gebeurtenis was, en hij die dat monsterwerk verricht had, was de held van de dag. Deze reuzenarbeid deed doorgaans een nieuw vuur van ijver in de borst van de leerlingen ontbranden, dat niet zelden een week of wat aanhield. Het is zeer wel mogelijk dat Toms verstandelijke vermogens nooit naar de prijs gehongerd of gedorst hadden, maar de wereldse mens in hem had ontegenzeglijk sedert geruime tijd verlangend uitgezien naar de roem en de luister, waarvan de uitdeling vergezeld ging.
Op het daartoe bestemde tijdstip stond de catechiseermeester op en ging voor de preekstoel staan met een gesloten gezangboek in de hand, de wijsvinger tussen de bladen verborgen, en verzocht om stilte. Als een catechiseermeester zijn gewone toespraak op de zondagsschool houdt, is het gezangboek voor hem een even onmisbaar artikel als het blad muziek voor de zanger die een solo met orkest moet zingen, hoewel noch het gezangboek noch het blad muziek wordt geraadpleegd.
Onze catechiseermeester was een klein, nietig mannetje van vijfendertig jaar, met borstelig, zandkleurig bokkenhaar; hij droeg een staande boord, waarvan de bovenste rand bijna tot aan zijn oren reikte, en welks scherpe punten boven de hoeken van zijn mond uitkwamen,—een schutmuur die hem dwong altijd rechtuit te kijken, of wanneer een zijdelingse blik vereist werd, het gehele lichaam om te wenden. Zijn kin werd geschraagd door een brede, zich over de gehele boord uitstrekkende das, welks tippen van franje waren voorzien. De voorstukken van zijn schoenen liepen, naar het gebruik van die tijd, puntgewijs, in de vorm van een slee, naar boven, een mode die de toenmalige jongelieden trachtten te volgen, door geduldig en volhardend met hun voeten stijf tegen de muur te gaan zitten.
De heer Walter had een ernstig gelaat en een hart van goud. Hij koesterde zulk een diepe eerbied voor gewijde dingen en plaatsen, en hield die zo zorgvuldig van wereldse zaken gescheiden, dat zonder dat hij het bemerkt had, zijn zondagsschoolstem een bijzondere klank had gekregen, die op weekdagen geheel ontbrak.
“Kinderen,” zo begon hij, “mag ik u verzoeken zo recht en netjes te gaan zitten als jullie kunnen, en mij voor een paar minuten jullie gehele aandacht te schenken. Zo betaamt het aan brave jongens en meisjes. Ik zie een klein meisje uit het raam kijken; ik vrees dat zij denkt dat ik buiten sta,—misschien wel op een van die bomen, om een praatje met de vogeltjes te houden (toejuichend gegiegel). Het doet mij waarlijk goed, zoveel heldere, vriendelijke gezichtjes op een plaats als deze bijeen te zien om te leren wat braaf en goed is.”
En in die geest ging het voort. Het zal niet nodig zijn er meer bij te voegen, want de redevoering liep over een onderwerp waarin weinig verscheidenheid is en dat wij allen honderdmaal gehoord hebben.
Het laatste gedeelte van de toespraak viel in het water door het hervatten van de gevechten en andere vermakelijkheden onder sommigen van de ondeugendste jongens en door een zich wijd en zijd verspreidend gefluister en gedraai, dat zelfs doordrong tot aan de voet van onaantastbare rotsen als Marie en Sid. Doch zodra Mr. Walter’s stem haar diepste tonen liet horen, hield elk geluid eensklaps op en het einde van de rede werd dankbaar, maar zwijgend begroet.
Dit gefluister had zijn oorzaak te danken aan een min of meer merkwaardig feit, het binnentreden van bezoekers. Deze waren de rechter Thatcher, vergezeld van drie andere personen, te weten een sjofel oud mannetje, een zwaarlijvige heer van middelbare leeftijd met grijsachtig haar, en een deftige dame, blijkbaar de echtgenote van de dikke heer. De dame hield een klein kind bij de hand.
Tom was de hele morgen onrustig en ontevreden over zichzelf geweest en hij werd, telkens wanneer hij Amy Lawrence’s oog ontmoette, of haar van liefde getuigende blik opving, door gewetenswroegingen gekweld. Maar toen hij het meisje aan de hand van de dame zag, klopte zijn hart opeens van gelukzaligheid. In een ogenblik was hij met al zijn macht bezig met het uitdelen van klappen, plukharen, gezichten trekken, in één woord, met het gebruiken van die kunstgrepen die hem geschikt voorkwamen om een meisje te bekoren en haar toejuiching te winnen. En de reden van die opgetogenheid was—de herinnering aan de vernedering in de tuin van zijn engel ondervonden.
De bezoekers kregen de ereplaats, en zodra de heer Walter geëindigd had, stelde hij hen aan het schoolpersoneel voor. De man van middelbare leeftijd bleek een zeer gewichtig persoon te zijn, niet minder dan een raadsheer,—in het kinderoog het meest verheven wezen, dat ooit heeft bestaan. Zij waren dan ook meer dan verlangend om te weten van wat voor stof hij gemaakt was en zaten half hoopvol, half angstig te luisteren of zij hem ook zouden horen brullen. Hij kwam van Constantinopel,—zeer ver van St. Petersburg; hij had dus gereisd en de wereld gezien, ja; zijn ogen hadden het gerechtsgebouw van de hoofdstad aanschouwd, dat—zei men—een koperen dak had.
De dodelijke stilte en de rijen van starende ogen waren getuigen van het ontzag dat dit denkbeeld inboezemde. Hij was de grote raadsheer Thatcher, de eigen broer van hun rechter. Jeff Thatcher stond onmiddellijk op om op vertrouwelijke toon met de grote man te spreken en door de gehele school benijd te worden. Het zou als muziek in zijn oren geklonken hebben, indien hij het gefluister had kunnen verstaan.
“Kijk eens, Jim! hij gaat naar hem toe! Kijk eens, hij geeft hem een hand, een hand! Zou jij niet willen dat je Jeff was?”
Intussen was het gehele personeel bezig zijn best te doen om in een voordelig licht te treden. De heer Walter trachtte “uit te blinken” door het verrichten van allerlei luidruchtige ambtsbezigheden, door orders te geven hier, straffen op te leggen daar, en terechtwijzingen uit te delen, waar de gelegenheid zich maar voordeed. De bibliothecaris trachtte “uit te blinken” door met onmogelijke pakken boeken van het ene eind van het lokaal naar het andere te lopen en door dat rumoer en die opschudding te maken, waarin zulke lieden behagen scheppen. De leraressen trachtten “uit te blinken” door zich vriendelijk tot de leerlingen voorover te buigen, die zij een ogenblik tevoren een oorveeg gegeven hadden, en door koket kleine vingertjes tegen stoute jongens op te heffen en de lieve, brave jongens op de schouders te kloppen. De onderwijzers trachtten “uit te blinken” door zachte vermaningen uit te delen en door ander gezagsvertoon, dat blijk moest geven van hun talent om de orde te handhaven. De kleine jongens en meisjes trachtten “uit te blinken” door de lucht met proppen papier en het geluid van schuivende voeten te vervullen. En boven dit alles zat de grote man en liet een raadsheerlijke glimlach over de gehele school gaan en koesterde zich in de zonneschijn van zijn eigen grootheid, want ook hij trachtte “uit te blinken.”
Er ontbrak nog slechts één ding om des heren Walters verrukking tot haar hoogste volkomenheid te brengen—en dat was de kans om een bijbelprijs uit te delen en een wonder te vertonen. Verscheidene leerlingen bezaten een paar gele kaartjes, maar geen enkele had er genoeg; hij was reeds bij de wonderkinderen onder zijn leerlingen rond geweest en zou goud gegeven hebben om de Duitse jongen eventjes met gezonde hersenen terug te hebben.
Juist op dit ogenblik, toen alle hoop hem dreigde te ontvlieden, kwam Tom Sawyer uit de bank met negen gele, negen rode en tien blauwe kaartjes en verzocht om de bijbel.
Dit was een donderslag uit een onbewolkte hemel! Uit die hoek zou Walter in geen tien jaar een dergelijk blijk van naastigheid verwacht hebben. Maar er was niets aan te doen;—daar lagen de bewijzen en ze waren echt. Aan Tom werd daarom een ereplaats aangewezen in de nabijheid van de raadsheer en de andere uitverkorenen, en het grote nieuws werd in de hoofdkwartieren verspreid. Het was een verbazende verrassing, en de held werd tot des raadsheers hoogte verheven, zodat de school in plaats van één wonder er twee te aanschouwen kreeg. Alle jongens verteerden van afgunst, maar de bitterste kwellingen doorstonden de knapen die te laat bemerkten dat zij tot deze hatelijke luister hadden meegewerkt, door aan Tom kaartjes te verkopen voor de schatten die hij met het witten verdiend had. Dezen verachtten zichzelf als de dupe van een sluwe bedrieger, van een verraderlijke adder in het gras.
De prijs werd aan Tom uitgereikt met alle loftuitingen welke de catechiseermeester onder de bestaande omstandigheden uit zijn binnenste kon opwekken, doch waaraan slechts één ding ontbrak namelijk waarheid, want de arme man voelde instinctmatig dat hij hier voor een geheim stond, hetgeen misschien het licht niet kon zien. Het was de ongerijmdheid zelf dat deze jongen een voorraad van tweeduizend schoven schriftuurlijke wijsheid had vergaard, aangezien ongetwijfeld reeds een dozijn te veel voor zijn krachten geweest zou zijn. Amy Lawrence was trots en verheugd en zij deed haar best Tom dit te laten zien, maar hij wilde niet kijken. Dit verwonderde haar; zij werd een weinig ongerust, kreeg toen een onbestemd gevoel van argwaan, dat kwam en verdween en weer terugkwam, totdat een steelsgewijs geworpen blik haar alles openbaarde. En toen brak haar hart en zij werd jaloers en boos; zij begon te schreien en haatte de hele wereld, en Tom met haar,—zo dacht zij ten minste.
Tom werd aan de raadsheer voorgesteld, maar zijn tong kleefde hem aan het verhemelte. Zijn hart bonsde,—gedeeltelijk ten gevolge van de angstwekkende grootheid van die man, maar vooral omdat hij haar oom was. Indien het donker was geweest, zou hij wel op zijn knieën hebben willen vallen om hem te aanbidden. De raadsheer legde zijn hand op Toms hoofd, noemde hem een aardig kereltje en vroeg hem hoe hij heette. De jongen stamelde, hijgde naar adem en stootte eindelijk uit:
“Tom!”
“Nee, niet Tom, nietwaar? Jij heet….?”
“Thomas!”
“Juist. Maar er behoort nog iets bij. Jij hebt toch ook een achternaam, nietwaar—en die wil je mij immers wel meedelen?”
“Zeg mijnheer uw andere naam, Thomas,” zei de heer Walter, “en voeg er ‘mijnheer’ achter. Jij hebt toch manieren geleerd.”
“Thomas Sawyer, mijnheer.”
“Ziezo, dat is een goede jongen. Een lieve jongen! Een aardig, manhaftig kereltje! Tweeduizend verzen is een groot aantal, Thomas, een zeer groot aantal. Maar je zult je nooit de moeite berouwen ze geleerd te hebben. Want kennis is meer waard dan alles wat deze wereld ons geven kan, daar kennis ons groot en goed maakt. Je zult eens een groot en een goed man worden, Thomas, en dan zul je op het verleden terugzien en zeggen: Dat alles heb ik te danken aan het voorrecht van in mijn jeugd de zondagsschool bezocht te hebben; alles aan mijn brave meesters, alles aan de goede catechiseermeester die mij aanmoedigde en mij een bijbel gaf, een prachtige, sierlijke bijbel die ik voorgoed mocht houden; alles aan mijn uitstekende opvoeding. Dat zul je eens zeggen, Thomas, en voor geen geld ter wereld zul je het genot willen missen deze tweeduizend verzen in het geheugen geprent te hebben,—nee, waarlijk niet. En nu zul je mij en deze dame wel iets willen meedelen van hetgeen jij geleerd hebt, want wij stellen groot belang in vlijtige jongens. Zonder twijfel ken jij de namen der apostelen, nietwaar? Wil jij mij eens zeggen, wie de twee eersten waren, die de Heer volgden?”
Tom trok aan een van de knopen van zijn jasje en keek de raadsheer bedremmeld aan. Hij bloosde en sloeg zijn ogen neer. De heer Walter zonk het hart in de schoenen. Hij wist dat de jongen zelf de eenvoudigste vraag niet kon beantwoorden. Waarom vroeg de raadsheer hem? Toch voelde hij zich verplicht te spreken en zei:
“Antwoord mijnheer, Thomas! Wees niet bang.”
Tom stond op hete kolen.
“Ik weet zeker dat jij het mij wel zult willen zeggen,” zei de dame. “De namen van de twee eerste discipelen waren….?”
“David en Goliath!”
Laat ons over het overige van het toneel meedogend een sluier werpen.
Hoofdstuk 5
Om halfelf begon de oude klok van het kleine stadje te luiden en onmiddellijk stroomde de gelovige gemeenschap naar de ochtenddienst. De kinderen van de zondagsschool verspreidden zich in het gebouw en bezetten de banken met hun ouders, om behoorlijk onder toezicht te zijn. Tante Polly kwam, gevolgd door Tom, Sid en Marie. Tom werd naast de koorgang geplaatst, om zo ver mogelijk van het open raam en de verleidelijke zomertaferelen daarbuiten te zijn. De menigte trok op naar de zijvleugels; de oude en behoeftige postmeester, die betere dagen gekend had; de burgemeester en zijn vrouw, want men had in St. Petersburg, onder andere bijzaken, ook een burgemeester: de kantonrechter; de knappe, opgedirkte, veertigjarige weduwe Douglas, een goedhartige ziel die er warmpjes inzat en wier op de heuvel gelegen herenhuis het enige paleis van de plaats uitmaakte, het meest gastvrije huis waarop St. Petersburg kon bogen, als het op feesten geven aankwam; de gebogen en eerbiedwaardige wethouder met zijn echtgenote; de advocaat Riverson, de nieuwe notabele; daarna de mooiste vrouw van het stadje, gevolgd door een troep met prachtige overhemden pronkende aanbidders, toen enkele jeugdige stedelijke ambtenaren, die op de knoppen van hun wandelstokken zuigden, in het voorportaal een ronde muur van gepommadeerde en glimlachende bewonderaars hadden gevormd, totdat het laatste meisje de revue gepasseerd was; en eindelijk de modeljongen, Willie Mufferson, die zo zorgvuldig op zijn moeder lette. Hij vergezelde zijn moeder altijd naar de kerk en was de trots van alle moeders. De jongens echter haatten hem, omdat hij zo braaf was en nog meer omdat hij steeds als voorbeeld werd aangehaald. Zijn witte zakdoek hing zoals iedere zondag, toevallig uit de zak van zijn jas. Tom had geen zakdoek; hij noemde het dragen van zo’n weeldeartikel “ijdel”.
Toen de gemeenschap verzameld was, werd de klok nog eens geluid om de trage en talmende mensen te waarschuwen, en daarop ontstond er een plechtige stilte in de kerk, nu en dan afgewisseld door het gegiechel en gefluister van de koorknapen op de galerij. Koorknapen giechelen en fluisteren meestal de hele dienst door. Ik ken maar één plaats, waar dit niet het geval was, maar ik ben vergeten waar die ligt. Het is ook vele, vele jaren geleden, sinds ik haar bezocht en ik herinner me er nauwelijks iets meer van; alleen herinner ik me vaag dat het ergens in het buitenland was.
De predikant gaf het gezang op en las het voor met innig zelfbehagen en op een eigenaardige wijze, welke in die streek zeer bewonderd werd. Zijn stem, begonnen in een gemiddelde toon, klom gestadig, totdat zij een zeker punt bereikt had (meestal het voorlaatste woord van de regel) en plofte dan onmiddellijk als de straal van een fontein naar beneden, aldus:
Zal ik gedragen worden naar omhoog en mij leggen op ‘t donzig bed terneer. Terwijl een ander om de kampprijs strijdt en moeizaam vaart op ‘t bloedig meer?
Hij werd beschouwd als een meester in de kunst van voorlezen. Op religieuze bijeenkomsten werd hij altijd uitgenodigd om te reciteren, en zodra hij zijn stem verhief, sloegen de dames de handen ineen, om ze daarna machteloos in hun schoot te laten vallen, keken met stralende ogen naar boven en schudden het hoofd, alsof ze wilden uitroepen: “Woorden kunnen het niet weergeven; het is te mooi, te mooi voor deze wereld!”
Nadat het lied gezongen was, nam de eerwaarde heer Sprague het bulletin in de hand en las de kennisgeving voor van alle vergaderingen, bijeenkomsten enz. die er in die week zouden plaatsvinden, een lijst die tot het einde der tijden leek te duren. Deze zonderlinge gewoonte wordt nog steeds in Amerika gevolgd, zelfs in grote steden en in een tijd waarin het nieuwsbladen regent. Het gebeurt echter vaker, dat een oud gebruik, naarmate het minder te rechtvaardigen is, moeilijker afgeschaft lijkt te kunnen worden.
En nu begon de dominee te bidden, een goed, grootmoedig gebed, waarin niets werd overgeslagen. Hij bad voor de kerk en voor de kinderen van de kerk; voor de andere kerken van de stad; voor de stad zelf; voor het district; voor de staat; voor die dienaren van de staat; voor de Verenigde Staten; voor de kerken van de Verenigde Staten, voor het Congres; voor de president, voor de andere leden van de regering; voor de arme zeelieden, die op onstuimige wateren geslingerd worden; voor de miljoenen, die onder Europese monarchie en Oosterse tirannie zuchten; voor hen die, hoewel in het licht van het Evangelie geboren, geen ogen hebben om te zien en geen oren om te horen; voor de heidenen op de verre eilanden in de zee, en hij eindigde met een smeekbede, dat de woorden, die hij zou spreken, in genade mochten worden aangenomen en als het zaad mochten zijn, dat in vruchtbare aarde wordt geworpen en te zijner tijd een heerlijke oogst van godzalige vruchten zal afwerpen. Amen.
Nu volgde een geruis van japonnen en de staande vergadering ging zitten.
De knaap, wiens geschiedenis in dit boek wordt verteld, putte geen geestelijk genoegen uit de preek; hij droeg die als een kruis, en niet altijd met geduld. Hij deed zijn best om stil te zitten en hield onbewust aantekening van alle bijzonderheden, waarin de preek afdaalde, want hoewel hij niets met aandacht volgde kende hij het terrein en de weg, die de predikant nam, sinds lang, en wanneer er maar iets nieuws werd ingelast, ontdekte zijn oor dat en zijn hele gemoed kwam ertegen in opstand. Elke toevoeging was in zijn schatting oneerlijk en schurkachtig.
Midden in de preek had een vlieg zich achter tegen de voor hem staande bank neergezet en dat beestje werd een kwelling voor zijn ziel. Het wreef zijn pootjes zo kalm tegen elkaar, en nam zijn kopje tussen de voorpoten en poetste dat met zoveel geweld, dat dit lichaamsdeel op het punt leek de romp vaarwel te zeggen en het nekje als een draad leek; het schuurde zijn vleugeltjes met de achterpootjes en streek die zo glad tegen het lichaam, alsof ze de panden waren van een jas en maakte zijn toilet zo rustig, alsof het wist dat het volkomen veilig was. En dat was het ook, want hoewel Toms handen jeukten om het te grijpen, durfde hij dit niet te ondernemen, omdat hij in de overtuiging leefde, dat hij verloren was, wanneer hij zoiets deed, terwijl het gebed aan de gang was. Maar toen dit op een einde liep, begon zijn hand zich te krommen en ging zachtjes vooruit, en zodra het “amen” weerklonk, was de vlieg krijgsgevangen. Doch tante ontdekte het en liet Tom hem de vrijheid teruggeven.
De dominee las een tekst voor en was in zijn preek zo eentonig en droog, dat menig hoofd in slaap viel, en toch spuwde hij in zijn rede vuur en vlam en dreigde het uitverkoren volk van God met hel en verdoemenis. Tom had de gewoonte de bladen van de preek na te tellen. Na de kerktijd was het hem altijd bekend hoeveel pagina’s er omgeslagen waren, maar meestal was dat ook het enige, wat hij van de rede onthouden had. Ditmaal echter werd zijn aandacht voor een kort ogenblik geboeid. De predikant schetste prachtig en treffend hoe het zou zijn in de welkome tijd van het duizendjarig rijk, als de leeuw en het Lam samen zouden liggen en een klein kind hen zou leiden. Maar het verhevene, de lering en de moraal van dat grootsche schouwspel gingen voor de knaap verloren; hij dacht alleen aan de heerlijkheid van het tafereel voor de toeschouwende naties; en zijn gezicht straalde van verrukking bij de gedachte, dat hij dat kind mocht zijn, als de bedoelde leeuw maar een tamme was.
Toen evenwel het saaie hoofdonderwerp weer werd opgevat, verviel hij opnieuw in een toestand van lijdzaamheid. Plotseling schoot hem in de gedachten, dat hij een schat bij zich had en deze werd tevoorschijn gehaald. Het was een grote zwarte kever, met een puntige bek, die hij de naam “bijtende tor” had gegeven. Die “bijtende tor” was verborgen in een slagdoos. Zodra de doos openging, pakte de kever hem bij de vinger en beet hem. Daarop werd het beest natuurlijk weggeknepen en de kever vloog door de kerk en viel daarna op zijn rug, terwijl Tom de zere vinger in de mond stak.
Intussen bleef het diertje hulpeloos liggen, niet in staat zich om te keren. Tom keek hem met een blik vol verlangen na, maar de kever was buiten zijn bereik. Andere mensen, wier gedachten van de preek waren afgedwaald, vonden een welkome afleiding in de kever en gingen eveneens diens bewegingen gadeslaan.
Daar kwam plotseling druipend en met hangende oren, een verdwaalde poedel de kerk binnensluipen. Hij ziet de kever; de neerhangende staart gaat in de hoogte en begint te kwispelen. Hij neemt de buit in ogenschouw, loopt eromheen, besnuffelt hem op een gepaste afstand, loopt er nog eens omheen, wordt moediger en besnuffelt hem iets meer van nabij, opent zijn bek, waagt behoedzaam een poging om hem te grijpen en mist zijn doel, waagt een tweede poging, daarna een derde, begint er plezier in te krijgen, tracht de kever tussen zijn poten te vangen, maar wordt moe van het vruchteloze werk en gaat erbij zitten. De slaap overvalt hem; hij laat zijn kop hangen en langzaam zakt zijn kin naar beneden, totdat zij met de puntige bek in aanraking komt en een beet krijgt van het dier. Daarop volgt een luid gejank, een snelle beweging van de poedels kop en de kever vliegt weg, om onmiddellijk weer op zijn rug terecht te komen.
De in de buurt zittende toeschouwers schudden innerlijk van het lachen. Verschillende gezichten werden achter waaiers of in zakdoeken verborgen en Tom zat zich bovenmate te verkneukelen. De hond zag eruit alsof hij niet wist hoe hij het had en dat wist hij waarschijnlijk ook niet. Er was woede in zijn hart en hij dorstte naar wraak. Daarom ging hij nogmaals naar de kever toe en hernieuwde omzichtig de aanval, sprong voortdurend in een cirkel op hem af, trachtte hem op een duimbreedte afstand met zijn voorpoten te pakken, hapte naar hem en gooide met zijn kop, totdat hij er duizelig van werd. Al snel echter werd hij het spelletje moe en zocht hij vermaak met een vlieg. Toen vervolgde hij, met zijn neus vlak op de grond, een mier en kreeg ook daar al heel snel genoeg van; hij gaapte, zuchtte, vergat de kever en ging erop zitten! Geen seconde later klonk er een oorverdovend geblaf in de kerk en de hond rende door de ruimte. Het geblaf hield aan en de hond bleef rennen; hij vloog dwars door de kerk heen, langs de ene vleugel, toen weer naar de andere vleugel, liep voor de deuren op en neer, jankte luid alsof hij voor het huis van zijn baas stond en wenste binnengelaten te worden. Zijn angst nam toe, naarmate hij rondliep, totdat hij op een komeet leek, die met de snelheid van het licht schitterend voortraast op haar baan. Eindelijk staakte het razende dier zijn wilde vaart en sprong op de schoot van zijn baas, die hem uit het venster gooide, en het geluid van de klagende stem verzwakte om uiteindelijk in de verte weg te sterven.
Intussen zat de hele kerk met gloeiende wangen en bijna stikkend van het lachen, dit tafereel aan te staren en de dominee moest zijn preek voor een ogenblik staken. De preek werd weer hervat, maar zij ging gebrekkig en hakkelend voort, en alle pogingen om indruk te maken waren tevergeefs. Zelfs de meest serieuze zaken werden met een onderdrukte uitbarsting van zondige vrolijkheid door de achter de rug van de banken wegschuilende vergadering aangehoord, alsof de arme man iets bijzonders grappigs had verteld.
Het was een ware verlichting voor de hele gemeenschap, toen de vuurproef doorstaan en de zegen uitgesproken was. Tom verliet vrolijk en opgewekt het godshuis en overlegde bij zichzelf, dat kerkgaan nog niet zo vervelend was, indien er, zoals vandaag, een kleine afwisseling in kwam. Er was maar één gedachte, die hem dwarszat: hij had er niet tegen, dat de hond met de kever speelde, maar hij vond het vals van de poedel dat hij hem had meegenomen.
Hoofdstuk 6
De maandagochtend vond Tom diep ellendig. Dat was elke maandagochtend zo, omdat dan weer het slepende lijden van zes dagen school volgde. Gewoonlijk begon hij die dag met de wens dat er toch geen tussentijdse vakantiedagen mochten zijn, daar deze de gang naar de verplichtingen en de sleur nog hatelijker maakten.
Tom lag te denken, en het verlangen kwam bij hem op dat hij ziek mocht worden, opdat hij thuis kon blijven. Zou dat onmogelijk zijn? Hij voelde overal of er ook een plekje zeer deed, maar alles was gezond. Toch meende hij verschijnselen van buikpijn te ontdekken en dadelijk werden alle zeilen bijgezet om die ongesteldheid te bevorderen. Maar helaas! Ze verminderde snel en verdween allengs geheel en al. Hij piekerde verder. Een van de boventanden zat los. Dat was een buitenkansje. Juist wilde hij uit al zijn macht gaan kreunen, toen het hem in de gedachten schoot, dat, wanneer hij met die pijn voor de dag kwam, tante de tand zou uittrekken en dat pijn zou doen. Daarna besloot hij voorlopig de tand als noodschot te bewaren en verder te zoeken. Eerst diende zich niets aan, maar toen herinnerde hij zich de dokter te hebben horen spreken over een ziekte, waarbij een patiënt twee of drie weken in bed moest liggen en die soms eindigde met iets wat hij koudvuur had genoemd. Toms grote teen had hem zeer gedaan; misschien kon dat wat opleveren. Gretig trok hij die dan ook onder de dekens vandaan en hield hem in de hoogte, om hem te onderzoeken. Hoewel hij de verschijnselen van de kwaal niet kende, dacht hij dat het toch wel de moeite waard was het eens te wagen en begon bitter te steunen.
Maar Sid sliep door.
Tom steunde harder en verbeeldde zich dat hij werkelijk pijn begon te voelen.
Sid bleef onbeweeglijk liggen.
Tom ging met de uiterste inspanning aan het beven en trillen. Hij hield zijn adem in, blies zich op en bracht een reeks van uitmuntend nagebootste zuchten voort.
Sid snorkte door.
Tom was ten einde raad. Ten slotte riep hij uit: “Sid, Sid!” en schudde zijn stiefbroer uit alle macht.
Dit hielp en Tom hervatte zijn gesteun. Sid gaapte, rekte zich uit, verhief zich snurkend op zijn elleboog en begon Tom aan te staren. Tom steunde maar door, totdat Sid riep:
“Tom! Zeg eens… Tom!”
Geen antwoord.
“Och, Tom! Tom! Wat is er aan de hand, Tom?” En hij greep hem bij de arm en zag hem angstig aan.
Tom jammerde: “O Sid, hou op, schud me niet zo hard!”
“Zeg, wat is er aan de hand, Tom? Ik zal tante roepen.”
“O, nee! Doe dat niet!”
“Jawel! Ach, steun zo niet, Tom! Het is zo vreselijk. Hoe lang lig je al zo?”
“Al uren. Ai, o! Maak niet zo’n beweging, Sid; je zult me vermoorden.”
“Tom, waarom heb je me niet eerder geroepen? O, Tom, hou op. Ik kan het niet meer aanhoren, Tom, wat is er aan de hand?”
“Ik vergeef je alles, Sid, (gesteun)… alles wat je ooit tegen me hebt misdaan. Als ik zal heengaan…”
“O, Tom, je gaat toch niet sterven, nietwaar? Och, doe het niet, Tom. Misschien…”
“Ik vergeef iedereen, Sid, (gesteun). Zeg dat. En, Sid, geef de vensterbank en mijn kat aan het nieuwe meisje dat hier is komen wonen en zeg haar…” Maar Sid had zijn kleren al aangetrokken en was de kamer uit. Tom had nu werkelijk pijn, zo sterk had hij zijn verbeelding laten werken, en zo was het geluid van zijn gekerm de waarheid nabij gekomen.
Sid haastte zich de trap af en zei:
“O tante Polly, Tom gaat sterven.”
“Sterven?”
“Ja, wacht niet; kom gauw mee.”
“Onzin! Ik geloof er niets van.”
Desondanks vloog ze doodsbleek en met bevende lippen de trap op en Sid en Marie achter haar aan.
Toen zij voor het ledikant stond, bracht zij met moeite uit:
“Tom, wat is er aan de hand?”
“O, lieve tante, ik…”
“Wat is er aan de hand? Wat heb je, kind?”
“O, lieve tante, ik heb koudvuur in mijn zieke teen.”
De oude dame viel in een stoel neer, begon te lachen, toen te huilen, en uiteindelijk beide tegelijk. Dat bracht haar tot zichzelf en ze zei:
“O, Tom, wat een poets heb je me gebakken! Wil je eens gauw met die onzin ophouden en je bed uitstappen!”
Het gekreun hield op en de pijn verdween. De jongen was een beetje verlegen met zijn actie en zei:
“Tante Polly, het voelde aan als koudvuur en het deed zo’n pijn, dat ik zelfs mijn losse tand vergat.”
“Je tand, kind? Wat was er met je tand?”
“Er is er een los en die doet me vreselijk zeer.”
“Nou, begin maar niet weer te kreunen. Doe je mond eens open. Ha, de tand is los, maar daar zul je niet aan sterven. Marie, haal een zijden draad uit mijn werkdoos.”
“O, tante lief, trek hem alsjeblieft niet uit. Hij doet me geen zeer meer. Och, alsjeblieft, doe het niet, tante lief! Ik zal heus naar school gaan!”
“Zo, naar school gaan! Dus was al dat lawaai in de hoop van thuis te blijven en te gaan vissen! Tom, Tom, ik houd zoveel van je en je lijkt op alle mogelijke manieren te proberen of je mijn oude hart ook door je schandelijke ondeugendheid kunt breken.”
Ondertussen was het trek instrument binnengebracht. De oude dame maakte het ene eind van de zijden draad aan Toms losse tand vast en bond het aan de beddenpost. Toen sloeg zij er hard midden op en in een oogwenk hing de tand aan het ledikant te bengelen.
Alle rampen brengen hun goede kanten met zich mee. Toen Tom na het ontbijt naar school ging, werd hij door alle jongens benijd om de holte in zijn bovenste rij tanden, die hem in staat stelde op een nieuwe en wonderlijke manier te spugen. Weldra had hij een stoet jongens om zich heen, en een van hen, die zich in de vinger had gesneden en tot dit ogenblik het mikpunt van bewondering en eerbetoon was geweest, had geen enkele aanhanger meer en voelde dat hij zijn roem had overleefd. Hij was diep gekrenkt en zei op een verachtelijke toon, dat er geen kunst aan was om te spugen zoals Tom Sawyer. Maar een andere jongen riep iets van druiven die zuur waren en hij liep mismoedig heen.
“Laat kijken, Huck. Hij is goed stijf. Waar heb je die vandaan gehaald?”
Kort daarop kwam Tom de jeugdige buitenstaander van het stadje, Huckleberry Finn, de zoon van de stadsdronkaard, tegen. Huckleberry werd met hart en ziel door alle moeders van de plaats gehaat, omdat hij zo lui en vies was – en voornamelijk omdat hun kinderen hem zo bewonderden en er behagen in schepten, heimelijk het verbod om met hem om te gaan te overtreden en van harte wensten de moed te hebben om zo te zijn als hij. Tom benijdde Huck evenals alle andere ordentelijke jongens, maar had de uitdrukkelijke opdracht om niet met hem te spelen. Daarom juist deed hij dat telkens, wanneer de gelegenheid zich voordeed. Huckleberry droeg altijd de afgedragen kleren van volwassenen en deze hingen meestal van scheuren en lappen aan elkaar. Zijn hoofd was meestal bedekt met een ingedeukte hoed, waarvan de rand als een halve maan op en neer fladderde. Zijn jas, wanneer hij er een droeg, hing hem bijna op de hielen en de achterknopen zaten menigmaal een eind onder zijn rug. Zijn broek werd door één bretel opgehouden en het kruis van dat kledingstuk zat dikwijls ter hoogte van zijn kuiten. Zijn gerafelde kousen sleepten, als ze niet omgerold waren, bijna altijd in de modder. Huckleberry deed wat hij verkoos. Bij mooi weer sliep hij op de stoepen, bij slecht weer in lege vaten. Hij hoefde school noch kerk te bezoeken, niemand meester te noemen en geen mens te gehoorzamen. Hij mocht gaan vissen en zwemmen, wanneer en waar hij verkoos en zo lang uitblijven als hem goeddacht. Niemand verbood hem ooit om te vechten, hij kon zo laat opblijven als het hem behaagde, en hij was altijd de eerste die in het voorjaar op blote voeten liep, en de laatste die ze in het najaar in leer stak. Hij mocht naar hartelust vloeken. Hij hoefde zich nooit te wassen en nooit schone kleren aan te trekken. In één woord, hij mocht alles doen en laten wat het jongensleven aangenaam maakt. Zo dachten tenminste alle gehoorzame, aan banden gelegde, fatsoenlijke jongens van St. Petersburg.
Tom hield de romantische verschoppeling staande met de uitroep:
“Hé, Huckleberry, wat heb je daar?”
“Een dode kat.”
“Laat kijken, Huck. Hij is goed stijf. Waar heb je die vandaan gehaald?”
“Geruild van een jongen.”
“Wat heb je ervoor gegeven?”
“Een blauw kaartje en een varkensblaas, die ik in het slachthuis had gekregen.”
“Hoe kwam je aan dat blauwe kaartje?”
“Veertien dagen geleden van Ben Rogers gekocht voor een hoepelstok.”
“Zeg eens; waar zijn dode katten eigenlijk goed voor?”
“Goed voor? Om wratten weg te maken.”
“Wat? Werkelijk? Ik weet iets wat nog beter is.”
“Wedden dat je het niet weet? Wat is het dan?”
“Wel, water uit vermolmd hout.”
“Water uit vermolmd hout! Ik geef geen cent voor water uit vermolmd hout!”
“Niet? Heb je het dan nooit geprobeerd?”
“Nee, ik niet, maar Bob Tanner wel.”
“Wie heeft je dat gezegd?”
“Wel, hij zei het tegen Jeff Hatcher en Jeff tegen John Baker en John Baker tegen Jim Hollis en Jim Hollis tegen Ben Rogers en Ben Rogers tegen een man en de man tegen mij. Wat heb je nu nog te zeggen?”
“Wat ik te zeggen heb? Dat ze het allemaal liegen. Van allen weet ik het zeker, behalve van de man, want die ken ik niet. Maar ik heb nog nooit een man gezien die niet loog. Nou, vertel me dan eens, hoe Bob Tanner het gedaan heeft?”
“Wel, hij stak zijn hand in een holle boom, waarin regenwater stond.”
“Overdag?”
“Zeker.”
“Met zijn gezicht naar de boomstam gekeerd?”
“Ja, dat denk ik ten minste wel.”
“Zei hij er niets bij?”
“Dat geloof ik niet, maar ik weet het niet zeker.”
“Och wat, loop heen! Wie neemt op zo’n belachelijke manier wratten weg! Je moet het heel anders doen. Je gaat zelf naar het bos, waar je weet dat een holle boom staat met water erin, en tegen middernacht ga je met je rug naar de boom en met je hand in de holte staan en zegt:
‘Gerstekorrel, gerstekorrel, breng meel in het vat, Molm-water, molm-water, verteer de wrat,’
En dan ga je gauw elf passen achteruit, en dan keer je je driemaal om en je gaat naar huis zonder een woord tegen iemand te spreken. Want als je spreekt, is de betovering voorbij.
“Nou, dat klinkt mooi, maar zo heeft Bob Tanner het niet gedaan.”
“Nee man, je kunt er gerust op zijn dat hij het zo niet heeft gedaan, omdat niemand in de stad zo vol wratten zit als hij; en hij zou geen enkele wrat hebben als hij wist hoe je met water uit vermolmd hout moet werken. Ik heb op die manier wel duizend wratten van mijn handen laten verdwijnen. Ik speel zoveel met kikkers dat ik altijd een hoop wratten krijg. Soms maak ik ze weg met een grote boon.”
“Ja, een grote boon is goed. Dat heb ik ook wel gedaan.”
“Zo? Hoe moet dat dan gedaan worden?”
“Je neemt een boon en splijt die en dan maak je een sneetje in de wrat, dat er een beetje bloed uitkomt, en dan leg je dat bloed op een stukje van de boon, en dan graaf je een gat in de grond en daarin leg je het stukje in de nacht bij maneschijn, op een kruispunt, en dan verbrand je de rest van de boon. En dan gaat het stuk boon dat het bloed heeft ingezogen aan het trekken en trekken, om het andere stuk meester te worden, en dan helpt het bloed de wrat en deze valt er snel af.”
“Ja, dat is waar, hoewel je er onder het begraven bij moet voegen: ‘Weg, boon, weg, wrat, kom me niet meer plagen.’ Zo doet Joe Harper het ten minste. Maar hoe genees jij ze met dode katten?”
“Wel, je neemt je kat en gaat tegen middernacht naar het kerkhof, naar een plaats waar een slecht mens begraven ligt. Precies om twaalf uur komt er een duivel, misschien wel twee of drie: en die nemen dat slechte mens mee. Maar die duivels kun je niet zien. Je hoort ook niets dan een geluid als van de wind, wat betekent dat ze met elkaar praten. En als de duivel die slechte man heeft meegenomen, moet je de kat in de lucht zwaaien en zeggen:
‘Duivel, volg het lijk; kat, volg de duivel; wrat, volg de kat; ik wil niets meer met je te maken hebben.’ Dat neemt elke wrat weg.”
“Het klinkt mooi, maar heb je het wel eens geprobeerd, Huck?”
“Ik niet, maar moeder Hopkins heeft het mij gezegd.”
“Dan zal het wel waar zijn, want ze zeggen dat ze een toverkol is.”
“Zeggen? Wel, Tom, ik weet dat ze er een is. Ze heeft Pap betoverd. Pap heeft het me zelf verteld. Op een dag kwam hij haar tegen, en hij merkte dat ze hem betoverde. Toen nam hij een steen, en als ze niet uit de weg was gegaan, had hij haar dood gegooid. Nou, diezelfde nacht rolde hij van een vliering, waarop hij dronken lag te slapen naar beneden, en brak zijn arm.”
“Hè, dat is verschrikkelijk. Hoe weet hij dat ze hem betoverde?”
“Hemel, dat moet Pap je zelf vertellen. Pap zegt: als ze je stijf aankijken, dan betoveren ze je, vooral als ze mompelen, omdat ze dan het ‘Onze Vader’ achterstevoren opzeggen.”
“Zeg eens, Huck, wanneer ga jij het met de dode kat proberen?”
“Vanavond. Ik geloof dat de duivels de oude Hol Williams vanavond komen halen.”
“Maar hij is zaterdag al begraven, Huck. Hebben ze hem dan zaterdag niet weggehaald?”
“Wat dacht je? Op zondag? De duivels lopen zondags niet rond, zou je denken.”
“Dat wist ik niet. Laat me meegaan.”
“Goed, als je niet bang bent.”
“Bang? Nou zeg! Zul je om elf uur tegen het raam miauwen?”
“Ja, en dan moet jij terugmiauwen en niet doen zoals de laatste keer. Toen heb ik voor dat raam staan schreeuwen totdat de nachtwacht me met een steen gooide en riep: ‘Dat is voor jou, ouwe kat!’ Natuurlijk gooide ik toen een kei door zijn raam, maar dat mag je niet vertellen.”
“Nee. Die nacht kon ik het niet doen, omdat tante me stond te bespieden; maar ik zal deze keer miauwen. Zeg eens, Huck, wat heb je daar?”
“Niets dan een schallebijter.”
“Waar heb je die vandaan gehaald?”
“Uit het bos.”
“Waarvoor geef je hem?”
“Ik weet het niet. Ik ben niet van plan hem te verkopen.”
“Ook al goed. Het is in ieder geval een erg klein beestje.”
“O, het is gemakkelijk aanmerkingen op een schallebijter te maken die niet van jou is. Ik ben er tevreden mee; hij is groot genoeg voor mij.”
“O, er zijn schallebijters genoeg. Ik kan er wel duizend krijgen als ik wil.”
“Wel, waarom vang je ze dan niet? Omdat je verdomd goed weet dat je het niet kunt. Dit is een bijzonder vroege schallebijter: het is de eerste die ik dit jaar heb gezien.”
“Zeg eens, Huck, ik zal je mijn tand ervoor geven.”
“Laat die eens zien.”
Tom haalde een stukje papier tevoorschijn en ontvouwde dat voorzichtig, en Huckleberry onderzocht de tand nauwkeurig. De verleiding was zeer sterk. Uiteindelijk zei hij:
“Is hij echt?”
Tom toonde de open plek in zijn mond.
“Akkoord,” zei Huckleberry, “de koop is gesloten.”
Tom sloot de schallebijter op in de percussiedoos, waarin onlangs de tor gevangen had gezeten en de jongens namen afscheid van elkaar, beiden gelukkig in het bezit van een nieuwe schat.
Tom bereikte het kleine eenzame schoolgebouw, waar hij met veel lawaai binnenstapte, zijn hoed aan een kapstok hing en naar zijn plaats haastte. De meester, door het gebrom van de lessen saai geworden, was op zijn hoge matten stoel in slaap gesukkeld. Maar hij werd door de verstoring gewekt en riep uit:
“Thomas Sawyer!”
Tom wist dat wanneer zijn naam voluit werd genoemd, er onheil in de lucht hing.
“Mijnheer.”
“Kom hier bij me staan. Zeg me eens: waarom ben je weer zo laat?”
Tom stond op het punt zijn toevlucht tot een leugen te nemen, toen hij langs een paar fijne schoudertjes, twee lange blonde vlechten zag hangen, die hij meteen herkende als toebehorend aan Becky Thatcher, en naast die vlechten was de enige lege plaats aan de meisjeskant. Ogenblikkelijk zei hij:
“Ik heb met Huckleberry Finn staan praten!”
De pols van de meester stond stil en hijzelf staarde verbijsterd in het rond. Het gebrom van het leren hield op en de leerlingen dachten dat de overmoedige jongen krankzinnig was geworden. De meester zei:
“Jij… jij deed… wat?”
“Praten met Huckleberry Finn.”
Hij had niet verkeerd verstaan.
“Thomas Sawyer, dit is de meest vermetele bekentenis die ooit mijn oren hebben gehoord. Dat kan met de roede alleen niet worden afgedaan. Trek je jas uit.”
De arm van de meester deed zijn plicht, totdat hij niet meer kon en de bundel tenen waaruit de roede bestond aanmerkelijk was verminderd. Daarop werd het bevel uitgevaardigd:
“Ga nu bij de meisjes zitten! En laat dit je een waarschuwing zijn.”
Het gegiegel dat in het vertrek werd vernomen, leek de jongen verlegen te maken, maar in werkelijkheid verbaasde hem de aanmoediging van zijn blonde afgod en het met pijn vermengde genoegen dat hij aan zijn gelukkige ster te danken had. Hij ging op de hoek van de bank zitten, en het meisje kroop zo ver mogelijk van hem af. Hierop volgde een gestoot, geduw en gefluister, waar Tom zich echter niets van aantrok. Integendeel, hij bleef stil zitten met de armen op de lange, lage lessenaar en leek in zijn boek verdiept te zijn. Gaandeweg werd de aandacht van hem afgeleid en de duffe atmosfeer werd weer van het gewone schoolgebrom vervuld. Nu en dan begon de jongen stiekem blikken op het meisje te werpen. Zij merkte het, zette een verwaand gezichtje tegen hem op en liet hem een minuut lang haar rug zien. Toen ze voorzichtig nog eens omkeek, lag er een perzik voor haar. Deze werd weggeduwd. Tom legde de vrucht zachtjes weer voor haar; ze werd nogmaals weggeduwd, maar deze keer op een minder heftige manier. Tom legde geduldig de perzik voor de derde keer voor het meisje en de vrucht bleef liggen. Toen krabbelde hij op de lei: “Neem hem alsjeblieft; ik heb er meer.”
Het meisje keek naar die woorden, maar hield zich stil. Daarna begon de jongen iets op de lei te tekenen en bedekte zijn werk met de linkerhand. Een tijdlang deed het meisje alsof ze er niet op lette; maar haar vrouwelijke nieuwsgierigheid begon zich door nauw merkbare tekenen te verraden. De jongen werkte door, schijnbaar zonder er acht op te slaan. Het meisje probeerde te zien wat hij erop zette, maar de jongen hield zich alsof hij er niets van merkte. Uiteindelijk zwichtte ze en fluisterde aarzelend:
“Laat me eens kijken.”
Tom liet een gedeelte zien van een karikatuur van een huis met een dubbele gevel en een wolk van rook die in de vorm van een kurkentrekker uit de schoorsteen opsteeg. Dit was voldoende voor het meisje om haar hele belangstelling aan het werk te schenken en zij vergat alles om zich heen. Toen het af was, keek ze Tom een ogenblik aan en fluisterde:
“Het is mooi! Teken nu een mannetje.”
De kunstenaar deed een man op de voorgrond verrijzen, die sprekend op een torenspits leek, die over het huis zou hebben kunnen heenstappen, maar het meisje was niet kieskeurig. Zij was tevreden met het monster en fluisterde: “Het is een mooie man; teken mij er nu naast.”
Tom schetste een zandloper met een gezicht als een volle maan en een lichaam zo dun als een strohalm, en bewapende de uitgespreide vingers met een verbazingwekkend grote waaier. Het meisje zei:
“Het is prachtig. Ik wou dat ik ook kon tekenen.”
“Het is niet moeilijk,” fluisterde Tom. “Ik zal het je leren.”
“O, alsjeblieft. Wanneer?”
“Vanmiddag. Ga je om twaalf uur naar huis om te eten?”
“Ik kan ook wel hier blijven, als je dat wilt.”
“Goed; dat zal prettig zijn. Hoe heet je?”
“Becky Thatcher.”
“En jij? O, ik weet het, jij heet Thomas Sawyer.”
“Dat is de naam waarmee ik straf krijg. Ik heet Tom, als ik goed oplet. Jij zult me Tom noemen, nietwaar?”
“Ja.”
Daarop begon Tom iets op de lei te krabben, dat hij voor het meisje verborg. Maar zij was er nu sneller bij en verzocht Tom het te mogen zien.
“Och, het is niets.”
“Jawel.”
“Nee, het is niets; je hoeft het niet te zien.”
“Jawel, ik moet het zien. Och toe, alsjeblieft.”
“Ja, maar zul je het niet doorvertellen?”
“Nee, zeker niet. Op mijn woord van eer niet.”
“Zul je het aan niemand vertellen zolang als je leeft?”
“Nee, ik zal het aan niemand vertellen. Laat me nou kijken.”
“Och, je mag het niet zien.”
“Nu je me zo behandelt, wil ik het zien, Tom,” en zij legde haar handje vlak op het zijne, waarop een kleine schermutseling ontstond. Tom deed alsof hij in ernst weerstand bood, maar liet zijn hand langzamerhand glippen, totdat deze woorden openbaar werden: “Ik hou van je.”
“O, ondeugende jongen.” En ze gaf hem een lief, klein klapje op de hand, bloosde en keek toch verheugd.
Op datzelfde ogenblik voelde de jongen zich door iemand langzaam bij de oren pakken en met kracht omhoogtrekken. In die houding werd hij door het lokaal gedragen en, onder de brandende pijn van het gemeesmuil van de hele school, op zijn eigen plaats neergezet. Toen bleef de meester gedurende een paar vreselijke minuten voor hem staan, en verhuisde uiteindelijk weer zonder een woord te spreken naar zijn troon. En Tom, hoewel zijn oren suisten, juichte in zijn hart.
Toen de school tot rust was gekomen, deed Tom een oprechte poging om te leren, maar de verwarring in zijn hoofd was te groot. Op zijn beurt nam hij deel aan de leesles en brabbelde verschrikkelijk; daarna aan de aardrijkskundeles en maakte van meren bergen, van bergen rivieren en van rivieren landen, totdat de aarde weer een chaos was geworden; uiteindelijk ook aan de spellingsles, maar daarvan kon hij niets maken en zo verspeelde hij zijn onderscheidingsteken dat hij met zoveel trots maandenlang had gedragen.
Hoofdstuk 7
Hoe meer Tom zijn best deed om zijn gedachten bij zijn boek te houden, des te meer dwaalden ze af, totdat hij het ten laatste zuchtend en gapend opgaf. Het was hem alsof de middagpauze nooit zou komen. Het was doodstil. De atmosfeer waarin hij ademde, scheen in een eeuwige slaap gesluimerd te zijn. Het was de heetste van alle hete zomerdagen, en het gebrom van vijfentwintig studerende scholieren had een even slaapwekkende invloed als het gezoem van een bijenzwerm.
In de verte, in de glans van de zonneschijn, verhieven zich door een lichte, doorschijnende sluier van warme zomerdamp, die de afstand met purper had getint, de groene heuvels van Cardiff. Een enkele vogel zweefde op trage vleugels hoog in de lucht, en verder was er geen levend wezen te zien, behalve enkele koeien en ook die waren ingedommeld. Tom snakte naar vrijheid en naar iets dat hem genoeg interesse inboezemde om de vervelende uren door te worstelen. Hij liet zijn hand in zijn zak glijden en een gloed van dankbaarheid, die zich, zonder dat hij er zich zelf van bewust was, in een gebed uitte, overtrok zijn omhooggekeerde gezicht. Daar kwam stiekem de percussiedoos tevoorschijn. Hij liet een schallebijter los en zette die op de lage, platte lessenaar. Het beestje was niet minder dankbaar dan Tom, maar zijn blijdschap bleek wat voorbarig te zijn geweest, want toen het dankbare pogingen deed om te ontkomen, legde Tom het, met behulp van een speld, op de rug en dwong het een andere weg te nemen.
Tom had zijn beste vriend naast zich, die onder hetzelfde leed gebukt ging als zijn makker en, vol vreugde over de afleiding, ogenblikkelijk een warme belangstelling in deze vermakelijkheid aan de dag legde. Die beste vriend was Joe Harper. De beide jongens waren de hele week door verklaarde vrienden, maar op zaterdag meestal bittere vijanden. Joe nam een speld uit de panden van zijn jasje en begon te helpen om het diertje mores te leren. Het spel werd terstond hoogst belangrijk. Spoedig verklaarde Tom dat ze elkaar in de weg zaten en daardoor geen van beiden iets aan de schallebijter hadden. Hij nam Joe’s lei en trok een lijn op de lessenaar van boven naar beneden.
“Nu,” zei hij, “zolang hij op jouw grondgebied blijft, mag jij hem prikken, en ik zal er me niet mee bemoeien, maar als hij aan mijn zijde komt, moet je hem met rust laten, zolang ik hem kan beletten de grenzen over te trekken.”
“Best! Vooruit maar;—laat hem los.”
De schallebijter ontsnapte aan Tom en stak de denkbeeldige lijn over. Nadat hij een tijdlang door Joe geplaagd was, liep hij weg en ging naar Tom. Dit veranderen van grondgebied duurde een geruime tijd voort. Terwijl de ene jongen het beest met hart en ziel kwelde, keek de andere met een even grote belangstelling toe, en de beide hoofden bogen zich samen over de lei en beide zielen gingen helemaal in de pret op. Eindelijk leek het geluk ten gunste van Joe te keren en bij hem te blijven. De schallebijter deed wat hij kon om los te komen en werd bijna even opgewonden en angstig als de jongens zelf. Juist toen hij op het punt stond om aan de klauwen van Joe te ontsnappen en Toms vingers alweer jeukten om hem in zijn macht te krijgen, versperde de eerste hem met zijn speld de weg naar zijn grondgebied. Tom kon het niet langer uithouden. De verleiding was te groot. Hij stak zijn hand uit en kwam met zijn speld over de denkbeeldige grens. Joe werd boos en zei:
“Tom, laat hem met rust.”
“Ik wou hem alleen maar een beetje helpen, Joe.”
“Nee, dat is niet eerlijk; laat hem met rust.”
“Pas op, of ik ga hem helpen zo hard als ik wil.”
“Tom, laat hem met rust, zeg ik je.”
“Ik doe het niet.”
“Je zult;—hij is op mijn grondgebied.”
“Hoor eens, Joe Harper, van wie is hij?”
“Het kan me niet schelen, van wie hij is; hij is aan mijn kant en je zult hem niet aanraken.”
“Wedden dat ik het toch doe. Het is mijn schallebijter en ik zal met hem doen wat ik verkies.”
Op eens voelde Tom een klap op zijn schouder en Joe een andere op de zijne. Twee minuten lang zag men een rookwolk uit de pijpen van de jongens opgaan en hoorde men de hele school lachen. De jongens waren te zeer in hun spel om de stilte te bemerken, die zich over de school had verspreid, even voordat de meester op zijn tenen naar hen toe was geslopen en tegenover hen was gaan staan. Hij had het toneel op zijn gemak gadegeslagen en daarna de verraderlijke klappen toegebracht.
Toen de school ‘s middags uitging, vloog Tom naar Becky Thatcher toe en fluisterde haar in het oor:
“Zet je hoed op en zeg dat je naar huis gaat; en als je de hoek van de straat om bent, loop dan van de kinderen weg, sla het steegje in en keer zo naar de school terug. Ik zal de andere kant opgaan: dan komen we elkaar vanzelf tegen.”
Daarop verliet Tom de school en voegde zich bij een groep kinderen, die een andere straat insloegen dan de klasgenoten van Becky. Heel spoedig kwamen de jongen en het meisje elkaar midden in het steegje tegen, keerden naar het schoollokaal terug, dat ze nu geheel voor zich hadden. Ze gingen naast elkaar zitten met een lei voor zich. Tom gaf Becky een griffel, stuurde haar hand en riep op deze wijze een wonderbaar huis in het aanzijn.
Maar de tekenwoede duurde niet lang en ze begonnen samen te praten. Tom was in de zevende hemel van geluk en zei:
“Houd je van ratten?”
“Nee, ik heb een hekel aan die dieren.”
“Ik ook,—tenminste aan levende. Maar ik bedoel dode, die je aan een touwtje over je hoofd kunt laten draaien.”
“Nee, ik geef niet veel om ratten, ook niet om dode. Maar, weet je waar ik van houd? Van kauwgom.”
“Zo, ik heb toevallig een paar stukjes bij me. Eerst mag jij een beetje kauwen en dan ik weer.”
Dat was prettig; ze kauwden om de beurt en schommelden met hun benen onder de bank van plezier.
“Ben je weleens in een circus geweest?” vroeg Tom.
“Ja; mijn vader neemt me weleens mee, als ik lief ben.”
“Ik ben er drie of vier keer geweest. Nee, nog meer. De kerk is niets waard in vergelijking met een circus. Daar zie je altijd wat gebeuren. Als ik groot ben, word ik clown in een circus.”
“Echt waar? Dat zal heerlijk zijn! De clowns zijn immers die mooi aangeklede mannen vol gekleurde spikkeltjes?”
“Ja, en ze krijgen een hoop geld; meestal een dollar per dag. Dat zegt Ben Rogers ten minste. Zeg eens, Becky, ben je weleens verloofd geweest?”
“Wat is dat?”
“Verloofd, om te gaan trouwen.”
“Nee.”
“Zou je het wel willen?”
“Misschien wel. Ik weet het niet. Wat moet je dan doen?”
“Doen? Je zegt eenvoudig tegen een jongen dat je nooit iemand anders wilt dan hem, nooit, nooit, nooit—en dan geef je hem een kus. Iedereen kan het doen.”
“Een kus? Waarom geef je elkaar een kus?”
“Wel, weet je—wel—omdat… ze dat allemaal doen.”
“Alle mensen?”
“Ja, alle mensen die van elkaar houden. Weet je nog wat ik vanmorgen op mijn lei heb geschreven?”
“Ja—a.”
“Wat was het?”
“Dat zeg ik je niet.”
“Dan zal ik het je zeggen.”
“Dat is goed,—maar op een andere keer.”
“Nee, nu.”
“Nee, nu niet, maar morgen.”
“O, alsjeblieft, nu Becky. Ik zal het zo zachtjes zeggen dat je het bijna niet horen kunt.”
Becky aarzelde en Tom zag het stilzwijgen als toestemming aan. Hij sloeg zijn arm om haar middel en fluisterde haar het oude verhaal in het oor, terwijl hij erbij voegde:
“Nu moet je het mij ook influisteren,—precies hetzelfde.”
Ze zweeg een ogenblik en sprak toen:
“Keer je gezicht naar de andere kant, zodat je mij niet kunt zien, dan zal ik het doen. Maar je mag het niemand vertellen. Beloof je me dat op je woord van eer?”
“Ja. Kom zeg het nu, Becky.”
Hij keerde zijn gezicht om. Ze boog zich schroomvallig naar hem toe, zo dicht dat hij haar adem onder zijn krulhaar voelde en fluisterde:
“Ik—houd—heel—veel—van je.”
Toen sprong ze weg en liep om de lessenaar en banken heen en Tom achter haar aan, totdat ze zich eindelijk in een hoek verschanste en haar witte schortje over haar gezichtje trok. Tom pakte haar om de hals en zei smekend:
“Nu, Becky, is het klaar behalve de kus. Wees daar maar niet bang voor, dat is niets. Toe, Becky.”
En met deze woorden trok hij aan haar schortje, totdat deze langzaam naar beneden gleed en zij zich met gloeiende wangen aan de operatie onderwierp. Tom kuste de rode lipjes en zei:
“Nu is het helemaal in orde, Becky. En nu weet je voor eens en voor altijd dat je van niemand anders mag houden dan van mij en met niemand anders mag trouwen dan met mij; nee, nooit, nooit. Beloof je dat?”
“Ja, ik zal van niemand anders houden dan van jou, Tom. Maar jij mag ook met niemand anders trouwen dan met mij.”
“Natuurlijk. Dat spreekt vanzelf. En nu hoort er ook bij dat je bij het naar school of naar huis gaan met me wandelt, tenminste als niemand het ziet, en dat bij feestjes jij mij en ik jou kies. Dat doen verloofde mensen altijd.”
“Dat vind ik heel aardig. Ik had er nog nooit van gehoord.”
“O, het is zo prettig. Toen ik met Amy Lawrence…”
De grote ogen van Becky zeiden Tom dat hij een blunder had begaan, en hij hield verlegen op.
“O, Tom! Dus is het niet de eerste keer dat je verloofd bent?”
Het kind begon te huilen, en Tom zei:
“Och, huil niet, Becky; ik geef niets meer om haar.”
“Ja, dat doe je wel, Tom,—ik weet dat je het wel doet.”
Tom probeerde zijn arm om haar hals te slaan, maar ze duwde hem terug en wendde huilend haar gezicht naar de muur. Tom probeerde het, onder het spreken van allerlei vleiende woordjes, nogmaals, maar met hetzelfde gevolg. Toen werd hij boos en rende met grote stappen de deur uit.
Een poosje bleef hij met een onrustig hart buiten staan, wierp nu en dan een blik naar de deur, in de hoop dat ze berouw zou krijgen en naar hem toe zou komen, maar ze kwam niet. Toen begon hij te denken of hij ook ongelijk kon hebben. Het was een harde strijd om de eerste pogingen tot toenadering te doen, maar hij vermande zich en trad de school binnen. Ze stond nog in dezelfde hoek, snikkend, met haar gezicht tegen de muur. Diep ontroerd ging Tom naar haar toe en bleef een ogenblik voor haar staan, zonder eigenlijk te weten wat hij zeggen moest. Toen sprak hij aarzelend:
“Becky—ik—ik geef om niemand dan om jou.” Geen antwoord;—niets dan snikken.
“Becky, waarom spreek je niet?”
Hevige snikken.
Tom haalde zijn grootste schat tevoorschijn, een koperen knop van een schelkoord, hield haar die voor en zei:
“Becky, die is voor jou; neem hem, alsjeblieft.”
Ze smeet het geschenk op de grond. Toen stapte Tom de deur uit en haastte zich naar buiten, naar de heuvels, om die dag niet meer naar school terug te keren.
Nauwelijks was hij verdwenen of Becky voelde berouw. Ze liep naar de deur, maar Tom was niet meer te zien. Ze haastte zich over de speelplaats: ook daar was hij niet. Toen gilde ze:
“Tom! Tom! Kom terug.”
Ze luisterde aandachtig, maar er kwam geen antwoord; ze was met de stilte en het gevoel van verlatenheid alleen. Er schoot haar niets anders over dan te gaan zitten, opnieuw te huilen en zichzelf verwijten te maken. Daarbij moest ze haar verdriet voor de langzamerhand weer bijeenkomende schoolkinderen verbergen en het kruis opnemen om een lange, drukkend warme namiddag in de school te zitten, zonder iemand te hebben voor wie ze haar hart kon uitstorten.
Hoofdstuk 8
Tom slenterde voort door straten en stegen, totdat hij uit het gezichtsveld van de terugkerende schooljeugd was en gaf zich toen over aan zijn sombere gedachten. Hij stak een paar keer met een bootje een smalle strook van de rivier over, omdat er onder de jeugd een overtuiging bestond dat het oversteken van water bescherming biedt tegen achtervolging. Een half uur later was hij achter het huis van de weduwe Douglas, dat op Cardiff Hill stond, verdwenen, en het schoolgebouw was nauwelijks meer in de vallei achter hem te zien. Hij ging een dicht bos binnen, kroop door struiken en ongebaande wegen voort, totdat hij het midden bereikt had, waar hij zich op een met mos bedekte plek onder een boom met brede takken neerzette. Er was geen zuchtje in de lucht; de drukkende middaghitte leek zelfs de zingende vogels tot rust gebracht te hebben. De natuur lag in een staat van stilte die slechts af en toe werd verbroken door het verre gehamer van de specht, wat de stilte nog dieper maakte en de eenzaamheid nog groter.
Tom’s geest was erg neerslachtig en zijn gevoelens sloten perfect aan bij het omringende tafereel. Met de ellebogen op de knieën gesteund en de handen onder de kin, zat hij diep in gedachten verzonken. De wereld leek hem niet meer dan een tranendal en hij benijdde bijna Jimmy Hodges, die daarvan verlost was. Het moest zo vredig zijn, dacht hij, om voor eeuwig in dromen verzonken onder de aarde te liggen, terwijl de wind door de bomen ruist en het gras en de bloemen kust, en er niets meer is om zich over te kwellen en te bedroeven. Als hij maar een goed getuigenis van de zondagsschool kon krijgen, zou hij graag voorgoed afscheid nemen van dit leven. En wat dat meisje betreft—wat had hij gedaan? Niets. Hij had het goed met haar voorgehad en was als een hond behandeld, ja, als een hond. Eens zou het haar berouwen, misschien wanneer het te laat was. O, als hij slechts tijdelijk kon sterven.
Tom sloop voort door straten en stegen, totdat hij uit de buurt van de terugkerende schooljeugd was, en gaf zich toen aan zijn sombere gemoedstoestand over. Hij stak een paar keer met een bootje een smal stukje van de rivier over, omdat er onder de jeugd een overlevering bestond dat het oversteken van water beschermt tegen vervolging. Een half uur later was hij achter het huis van de weduwe Douglas verdwenen, dat op Cardiff Hill stond, en het schoolgebouw was nauwelijks meer in de vallei achter hem te zien. Hij betrad een dicht bos, kroop door struiken en ongebaande paden voort, totdat hij het midden bereikt had, waar hij zich op een mosachtig plekje onder een breedvertakte eik neerzette. Er was geen zuchtje wind; de drukkende middaghitte scheen zelfs de zingende vogels tot rust gebracht te hebben. De natuur lag in een staat van bewusteloosheid, die door geen geluid werd verbroken, dan af en toe door het verwijderde gehamer van de specht en dit scheen de alles doordringende stilte nog stiller en de eenzaamheid nog eenzamer te maken. Toms ziel was erg bedroefd en zijn gevoelens waren in volkomen overeenstemming met het hem omringende toneel. Met de ellebogen op de knieën gesteund en de handen onder de kin, bleef hij in gedachten verzonken zitten. De aarde scheen hem op zijn best een tranendal en hij benijdde bijna Jimmy Hodges, die daaruit was verlost. Het moest zo vreedzaam zijn, dacht hij, om voor eeuwig in dromen verzonken onder de aarde te liggen, terwijl de wind door de bomen ruist en het gras en de bloemen kuste, en er niets meer was om zich over te kwellen en te bedroeven. Indien hij slechts een goed getuigschrift van de zondagsschool kon meekrijgen, zou hij volgaarne willen vertrekken en met dit leven niets meer te maken hebben. En wat nu dit meisje betreft—wat had hij gedaan? Niets. Hij had het goed met haar voor gehad en was als een hond behandeld, ja, als een hond. Eens zou ze het berouwen, wellicht wanneer het te laat was. O, indien hij slechts tijdelijk mocht sterven.
Doch het veerkrachtige gemoed van de jeugd blijft niet lang in een kunstmatig opgeschroefde staat van droefheid en moedeloosheid. Weldra werd Tom onmerkbaar tot de beslommeringen van dit leven teruggevoerd. Als hij de wereld eens de rug toekeerde en geheimzinnig verdween? Als hij eens heenging—ver,—ver weg, naar onbekende landen over de zee—en nooit terugkwam? Hoe zou ze zich dan wel voelen? Het idee om clown te worden kwam hem ook weer voor de geest, doch alleen om hem met afschuw te vervullen. Want, was het zich moeten bezighouden met grappen en kluchten en met gouden sterretjes bezaaide tricots niet een belediging voor een geest, die omhooggestegen was naar het onbestemde, verheven rijk van het onbegrijpelijke. Nee, hij zou soldaat worden, en na jaren en jaren van oorlog voeren, het strijden moe, met roem beladen terugkeren. Nee, nog beter; hij zou zich bij de inheemse bevolking en buffeljagers voegen en het oorlogspad betreden in de bergen, in de onmetelijke, ongebaande vlakten van het verre Westen en later terugkeren als een groot opperhoofd, getooid met schitterende veren en afzichtelijk met verf besmeerd—en hij zou op een zomerse zondagmorgen met een trotse houding de zondagsschool binnen treden en daar een krijgsgeschreeuw aanheffen, dat zijn kameraden het bloed in de aderen deed stollen en hen zou doen verteren van jaloezie. Ook dat niet; er was iets nog grootsers dan dit. Hij zou zeeroover worden. Ja, dat was het! Nu lag de toekomst duidelijk voor hem, schitterend van ondenkbare pracht. Zijn naam zou de aarde vervullen en de volkeren doen beven. Hoe roemrijk zou hij de woedende zeeën doorklieven met zijn snelvarende, zwartgekleurde roofschip, “De Geest van de Storm,” wiens schrikaanjagende vlag grimmig van de voorplecht zou wapperen. En wanneer hij het toppunt van roem had bereikt, zou hij plotseling in het oude stadje terugkomen en de kerk binnenstappen met een door storm en onweer gebruinde huid, in een zwartfluwelen wambuis en wijde broek, met hoge kaplaarzen, donkerrode sjerp en met zware pistolen gevulde gordel en een door misdaad verharde dolk aan de zijde. En zijn hoofd zou bedekt zijn met een diep in de ogen gedrukte hoed, met een wuivende verenbos getooid, en in de hand zou hij zijn ontplooide banier dragen, die met een schedel en gekruiste doodsbeenderen beschilderd zou zijn, en met naamloze verrukking zouden zijn oren het gefluister vernemen:
“Dit is Tom Sawyer, de zeeroover, de schrik van de Spaanse zee!”
Ja, zijn plan stond vast, zijn loopbaan was aangewezen. Hij zou van huis weglopen en zo spoedig mogelijk zijn nieuwe beroep ter hand nemen, hij zou morgen vertrekken en daarom onmiddellijk met het maken van de nodige voorbereidingen beginnen en zijn bezittingen bijeenverzamelen.
Te dien einde liep hij naar een verrotte houtmijt, die in de nabijheid stond en begon die met zijn mes aan de ene zijde te ondergraven. Spoedig stuitte hij op een stuk hout dat hol klonk, legde zijn hand daarop en sprak met nadruk het volgende toverformulier uit:
“Wat nog niet hier is, kom! Wat hier is, blijf!” Toen schraapte hij de aarde weg en er kwam een steen tevoorschijn. Deze werd weggenomen en daar vertoonde zich een keurig schatkamertje, waarvan de bodem en zijwanden van opeengehoopte steentjes gemaakt waren en waarin een knikker lag. Verbaasd staarde Tom de knikker aan. Hij krabde zijn hoofd en zei:
“Wel, is het mogelijk!”
Toen duwde hij de knikker mismoedig weg en bleef in gedachten verzonken staan.—Wat was er gebeurd? De zaak was deze: Tom merkte dat hij zich in iets had vergist, wat hij en zijn kameraden steeds als een onfeilbare zekerheid hadden beschouwd. Hij geloofde dat, wanneer een knikker met de nodige bezweringen werd begraven en dan een dag of veertien rustig in de schoot van de aarde gelaten en daarna met de toverwoorden die hij juist had uitgesproken, weer opgegraven werd, men alle knikkers, die men ooit verloren had, daar in die tussentijd bijeengekomen zou vinden, hoe wijd ze ook over de wereld verspreid mochten zijn. Toms vertrouwen in dit bijgeloof was tot op zijn fundamenten geschokt. Hij had menigmaal gehoord dat deze proef lukte, maar nooit dat hij mislukt was.
Het kwam niet in hem op, dat hij het verscheidene malen tevoren beproefd had, maar dat hij de plaats, waar hij de knikkers had verborgen, nooit had kunnen vinden. Hij dacht zich half suf over de zaak en kwam eindelijk tot het besluit dat er een heks tussenbeide was gekomen, die de betovering verbroken had. Toch wilde hij zich op dit punt overtuigen en zocht, totdat hij een klein zanderig plekje met een trechtervormig kuiltje gevonden had. Hij legde zich naast dat plekje op de grond, met de mond vlak op het kuiltje en riep:
“Kevertje, kevertje, zeg mij wat ik weten moet!
“Kevertje, kevertje, zeg mij wat ik weten moet!”
Het zand begon te bewegen en voor een ogenblik kwam er een zwart kevertje tevoorschijn, dat echter spoedig doodsbang wegholde.
“Hij zegt niets! Dus was het een tovenaar, die het gedaan heeft. Ik dacht het wel.”
Tom wist wel hoe weinig het baatte om tegen heksen te strijden en gaf het plan ontmoedigd op. Doch daar schoot hem in gedachten dat hij de knikker, die hij juist had weggeworpen, toch wel graag terug zou hebben, en ging hem dus geduldig zoeken. Helaas! hij kon hem niet meer vinden. Toen keerde hij naar zijn schatkamertje terug en zette zich behoedzaam neer in dezelfde houding, als toen hij de knikker had weggeduwd. Daarop nam hij een andere knikker uit de zak, slingerde die eveneens weg en riep:
“Broeder, ga je broeder halen!”
Hij zag waar de knikker zou stilhouden en ging er naartoe om hem na te kijken. Doch het speeltuig was niet ver genoeg of te ver gerold; dus waagde hij een tweede poging. Deze laatste werd met een goed resultaat bekroond, want de beide knikkers lagen ongeveer een duim van elkaar af.
Juist op dat ogenblik weerklonk door het groene bladerdak van het bos het geluid van een tinnen trompet. In een ogenblik had Tom zijn jas en broek uitgetrokken, van zijn bretels een gordel gemaakt, een aantal takken achter de mijt bijeengegaard, een ruwe pijl, een boog, een houten zwaard en een trompet tevoorschijn gehaald en was, met deze spullen beladen, blootsvoets en in een fladderend hemd weggevlucht. Onder een grote olmboom hield hij stil, beantwoordde het trompetgeschal en begon op zijn tenen lopend, omzichtig in alle richtingen rond te kijken. Toen riep hij zacht tot een denkbeeldige makker:
“Halt, grappenmaker! Houd je schuil, tot ik blaas.”
Daar verscheen Joe Harper, even luchtig gekleed en zwaar bewapend als Tom. Deze riep:
“Halt! Wie komt hier in de bossen van Sherwood zonder vrijgeleide?”
“Guy van Guisborne heeft niemands vrijgeleide nodig. Wie ben jij, dat …?”
“Dat jij zo durft te spreken,” vulde Tom aan, want de jongens waren bezig een stuk uit een boek op te zeggen.
“Wie ben jij, dat je zo durft te spreken?”
“Ik? Wel, ik ben Robin Hood, zoals jouw schelmengeraamte spoedig zal bemerken.”
“Dan ben jij waarlijk de beruchte bandiet! Het zal me een genoegen zijn om met jou over de vrije doortocht door deze bossen te twisten.”
“Pas op!”
Ze trokken hun houten zwaarden, gooiden hun andere wapens op de grond en begonnen een serieus en bedaard tweegevecht.
“Kom,” zei Tom, “als je goed geraakt bent, zet het dan met kracht door.”
En ze zetten het met kracht door, totdat ze hijgden en zweetten van inspanning. Eindelijk zei Tom:
“Val! val! Waarom val je niet?”
“Ik doe het niet. Waarom val je zelf niet? Je bent er het ergste aan toe.”
“Wel, zo hoort het niet. Ik kan niet vallen. Dat staat niet in het boek. Het boek zegt:
“‘Toen viel hij Guy van Guisborne van achteren aan en sloeg hem neer.’ Nu moet jij je omdraaien en me je in de rug laten treffen.”
Tegen dit gezag viel niet te twisten en Joe keerde zich om, ontving de slag en viel.
“Nu,” zei hij, toen hij weer opstond, “nu moet jij je door mij laten doden; dat is eerlijk.”
“Wel, dat kan ik niet doen. Dat staat niet in het boek.”
“Zo, dat is gemeen.”
“Luister, Joe, je mag Tuck de monnik of Muck de zoon van de molenaar zijn en me met een knuppel afrossen, of ik zal de sheriff van Nottingham zijn en jij Robin Hood, dan zul je me doden.”
“Hier is het,” zei de jonge dokter Robinson en hield de lantaarn op.
Dit werd goedgekeurd en deze scènes uit het boek werden vertoond. Toen werd Tom weer Robin Hood en de verraderlijke non liet hem doodbloeden door zijn wond te verwaarlozen. Joe, die een hele bende rovers voorstelde, trok hem onder het aanheffen van klaagliederen voort, legde hem zijn boog in de zwakke handen en Tom zei:
“Waar deze pijl zal vallen, begraaf daar de arme Robin Hood onder de groene boom.” Toen werd de pijl afgeschoten en Robin Hood viel op zijn rug en zou gestorven zijn, indien hij niet op een brandnetel terechtgekomen was en voor een lijk wel erg vlug opgesprongen was. Daarop kleedden de jongens zich weer aan, ruimden hun zonderlinge wapenuitrusting weer op en gingen naar huis, vol spijt dat ze geen echte rovers waren, terwijl ze zich verbaasd afvroegen, in welk opzicht toch de moderne beschaving het verlies van de rovers vergoedde. Het eindresultaat was, dat ze verklaarden liever een jaar lang bandieten in de bossen van Sherwood te zijn, dan voor altijd president van de Verenigde Staten te willen zijn.
Hoofdstuk 9
Tom en Sid werden die avond zoals gewoonlijk om half tien naar bed gestuurd. Ze zeiden hun avondgebed en Sid was spoedig in een zoete slaap verzonken. Tom lag met koortsachtig ongeduld het middernachtelijk uur af te wachten. Toen hij dacht dat de dag wel haast aan de hemel moest zijn, hoorde hij het tien uur slaan. Dat was wanhopig. Hij was zo zenuwachtig dat, als hij niet bang was geweest Sid wakker te maken, hij grote lust gehad zou hebben met zijn voeten te gaan stampen. Maar hij bleef rustig liggen en staarde in de duisternis. Eerst was het akelig stil. Toen leek de angstige stilte door nauwelijks merkbare geluiden afgebroken te worden. De klok begon door haar getik zijn aandacht te trekken. Het oude kabinet kraakte geheimzinnig. Ook de trappen lieten een flauw gekraak horen. Blijkbaar waren er geesten rond. Uit tante Polly’s kamer kwam een regelmatig, half onderdrukt snurkgeluid. En nu begon het eentonige gepiep van de krekel, die geen menselijk vernuft kon doen verstommen. Daarbij kwam nog het spookachtige getik van een houtworm in het beschot bij het hoofdeinde van Toms bed, dat hem deed sidderen. Immers, het betekende dat iemands dagen geteld waren. En dan nog werd door de adem van de nachtkoelte het geluid voortgedragen van een verre hond, dat uit de verte door een nog treuriger gehuil beantwoord werd. Tom stierf duizend doden. Uiteindelijk leek het alsof de tijd niet meer was en de eeuwigheid een aanvang had genomen. Ondanks zichzelf begon hij in te sluimeren; de klok sloeg elf uur, maar hij hoorde het niet.
Opeens vermengde zich onder zijn verwarde dromen een doods kattengekrijs, dat door het openschuiven van het raam van de buurman verstoord werd. Een geschreeuw van: “Voort, duivelse kat!” en het rinkelen van een lege fles, die tegen de muur van de houthok van tante werd geslingerd, maakte hem klaarwakker. In een oogwenk was hij gekleed, uit het raam en kroop op handen en voeten langs het dak. Voorzichtig miauwde hij nog een paar maal, sprong toen op het dak van de schuur en van daar op de grond. Daar stond Huckleberry Finn met zijn dode kat. De jongens maakten zich weg en verdwenen in de duisternis. Een half uur later doorwaadden zij het lange gras van het kerkhof.
De oude begraafplaats lag op een heuvel, ongeveer anderhalve mijl van het stadje verwijderd. Hij was omheind door een vervallen houten hek, dat op sommige plaatsen naar binnen, op andere naar buiten viel en nergens rechtop stond. Onkruid en gras groeiden er in overvloed. Alle grafplaatsen waren verzakt; geen enkele zerk was er te zien; ronde, wormstekige naamborden waggelden over de graven, alsof zij naar steun zochten, die ze nergens konden vinden. Eens had er op gestaan: “Ter herinnering aan die of die,” maar die woorden waren nu bij de meeste, zelfs op klaarlichte dag, onleesbaar.
De wind fluisterde zachtjes door de boomtoppen en Tom meende in dat geluid de geesten van de overledenen te horen klagen dat zij in hun rust gestoord werden. De jongens spraken weinig en alleen op fluisterende toon, want de tijd, de plaats en de plechtigheid en stilte joegen hen angst aan. Zij vonden het vers gedolven graf dat zij zochten, onder drie grote olmen, die een paar voet afstand van die plek een klein bosje vormden.
Daar bleven zij een (naar het hun scheen) ontzettend lange tijd wachten. Het zuchten van de nachtuil was het enige geluid dat de dodelijke stilte verbrak. Duizenden akelige gedachten hoopten zich in Toms brein op, waar hij ten laatste lucht aan gaf.
“Hucky,” zei hij angstig, “denk je dat de dode mensen het fijn vinden dat wij hier zijn?”
Huckleberry fluisterde:
“Ik wou dat ik het wist. Het is akelig stil, vind je niet?”
“Ja.”
Er volgde een lange pauze, gedurende welke zij dit onderwerp in hun binnenste overpeinsden.
Eindelijk zei Tom nauwelijks hoorbaar:
“Denk je, Huck, dat Hoss Williams ons hoort praten?”
“Natuurlijk,—tenminste zijn geest.”
Na een paar seconden zei Tom weer:
“Ik wou dat ik ‘meneer Williams’ had gezegd; maar ik bedoelde geen kwaad. Iedereen noemt hem Hoss.”
“Een mens kan niet te beleefd zijn als hij over dode mensen spreekt, Tom.”
Dit antwoord was niet opwekkend en het gesprek begon weer te kwijnen. Opeens greep Tom zijn kameraad bij de arm en zei:
“St!”
“Wat is er, Tom?” En de twee klemden zich met bonzende harten aan elkaar vast.
“St! Daar is het weer. Hoor je het niet?”
“Wat?”
“Daar,—hoor je het nu?”
“O hemel, Tom, daar komen ze. Wat zullen we doen?”
“Dat weet ik niet. Denk je dat ze ons zullen zien?”
“O, Tom, ze zien in het donker als katten. Ik wou dat ik nooit gekomen was.”
“O, wees niet bang; ik geloof niet dat ze ons zullen plagen. We doen geen kwaad. Als we ons doodstil houden, zullen ze misschien niet op ons letten.”
“Ik zal mijn best doen, Tom; maar o hemel, ik beef als een riet!”
“Luister!”
De jongens hielden hun hoofden bij elkaar en ademden nauwelijks. Een gedempt geluid van stemmen werd van het andere eind van het kerkhof vernomen.
“Kijk, kijk! daar!” fluisterde Tom. “Wat is dat?”
“Het is duivelsvuur, Tom! Het is verschrikkelijk!”
Door de duisternis heen werden nu enkele figuren zichtbaar, die een ouderwetse lantaarn heen en weer bewogen, die de grond met ontelbare lichtpuntjes bezaaide.
Sidderend fluisterde Huckleberry:
“Het zijn de duivels, dat is zeker. Drie! O God. Tom! het is met ons gedaan. Kun je bidden?”
“Ik zal het proberen; wees maar niet bang. Ze zullen ons geen kwaad doen. Ik ga plat op de grond liggen slapen. Ik …”
“Ik …”
“Wat is er, Huck.”
“Het zijn duivels in mensengedaante! Een van hen tenminste heeft de stem van Muff Potter!”
”’t Is toch niet waar?”
“Ik durf wedden van wel. Blijf zo stil als een muis liggen. Beweeg je niet. Hij ziet niet scherp genoeg om ons te ontdekken. Zeker dronken, zoals gewoonlijk,—dat nare oude vloekbeest!”
“Goed, ik zal mij niet bewegen. Nu houden zij stil. Ze kunnen het niet vinden. Daar komen ze weer. Nu zijn ze warm. Nu weer koud. Alweer warm. Ze branden zich. En nu gaan ze er recht op af. Zeg eens, Huck, ik herken nog een stem. ’t Is Indiaan Joe.”
“Ja, ja, dat is zo. Die gemene kerel! Ik houd het ervoor dat de duivels bang voor hem zijn.”
Het gefluister hield op; de drie mannen hadden het graf bereikt en stonden op een paar voet afstand van de schuilplaats van de jongens.
“Hier is het,” zei de derde stem, en de persoon, aan wie deze toebehoorde, hield de lantaarn op en liet het gezicht van de jonge dokter Robinson zien.
Potter en Indiaan Joe droegen een brancard, waarop een touw en een paar schoppen lagen. Ze legden hun last neer en begonnen het graf open te maken. De dokter plaatste de lantaarn aan het boveneind van het gat en zette zich met de rug tegen een van de olmen. Hij was zo dicht bij de jongens dat hij hen had kunnen aanraken.
“Maak haast, mannen!” zei hij met gedempte stem. “De maan kan elk moment opkomen.”
De gravers bromden iets terug tussen hun tanden en gingen door met graven. Een tijdlang werd er geen ander geluid gehoord dan het eentonige kras van de spaden, die hun lading zand en aarde opwierpen. Uiteindelijk stootte een van de schoppen met een doffe holle klank op de doodskist en een minuut later hadden de mannen haar uit het gat gehesen en op de grond gezet. Ze lichtten met hun spaden het deksel af, namen het lijk eruit en wierpen het met ruwe hand op de grond. Net kwam de maan door de wolken tevoorschijn en wierp haar schijnsel op het loodgrijze gezicht. De brancard werd gereedgemaakt, het lijk erop gelegd, met een deken overdekt en met het touw vastgebonden. Potter haalde een groot snoeimes tevoorschijn en sneed het er hangende eind touw af, zeggende:
“Ziezo, het vervloekte werk is gedaan, mijnheer de profiteur! En nu meteen vijf dollar, of het lijk blijft hier.”
“En ik ook!” zei Indiaan Joe.
“Wat betekent dit?” zei de dokter. “Je hebt me gedwongen je vooraf te betalen, en ik heb je betaald.”
“Ja, en je hebt meer gedaan dan dat,” zei Indiaan Joe, en ging vlak voor de dokter staan, die was opgestaan. “Vijf jaar geleden heb je me op een avond uit je vaders keuken weggejaagd, toen ik om een stuk brood kwam vragen, en zei je dat ik nergens voor deugde. En ik zwoer, dat ik het je betaald zou zetten, al was het over honderd jaar; en toen liet je vader me als een bedelaar in de gevangenis stoppen. Denk je dat ik dat vergeten ben? Ik ben niet voor niets van inheemse afkomst. Nu heb ik je, en nu zullen we eens afrekenen, hoor je.”
Hij balde zijn vuist en hield die dreigend de dokter voor het gezicht. Maar deze pakte opeens de booswicht bij de kraag en wierp hem op de grond. Potter hief zijn mes op en zei:
“Je zult mijn kameraad niet slaan!”
In een oogwenk was hij met de dokter in gevecht en de twee mannen vochten met kracht en geweld, terwijl ze het gras vertrapten en de grond met hun hielen openscheurden. Indiaan Joe sprong op met vlammende ogen, greep Potters mes en kroop als een kat, loerend op haar prooi, om de vechtenden heen. Opeens rukte de dokter zich los, vatte een van de zware planken van Williams graf en velde er Potter mee ter aarde. Toen nam de kerel zijn kans waar en stak de jonge man het mes tot aan het heft in de borst. Deze wankelde, viel op Potter neer en overstroomde die met zijn bloed. Tegelijkertijd onttrok een wolkenflard dit vreselijke tafereel aan het zicht en de jongens ijlden in de duisternis weg.
Toen de maan weer tevoorschijn kwam, stond Indiaan Joe over de twee lichamen heen gebogen en aanschouwde die aandachtig. De dokter mompelde enkele onsamenhangende woorden, gaf een paar snikken en bleef toen roerloos liggen.
“Die schuld is vereffend!” riep de kerel uit. Vervolgens plunderde hij het lijk, stak het noodlottige mes in Potters open rechterhand en zette zich toen op de lege doodskist neer. Drie—vier—vijf minuten gingen voorbij en Potter begon zich te bewegen en te kreunen. Hij klemde het mes, dat hij in de hand had, vast, hief het in de hoogte, keek ernaar en liet het vol huivering vallen. Toen richtte hij zich op, wierp het lijk van zich af, en staarde het met verglaasde ogen aan en keek verward in het rond. Zijn ogen ontmoetten die van Joe.
“God, wat is dit Joe?” zei hij.
“Het is een gemene geschiedenis,” zei Joe, met een kalm gezicht. “Waarom heb je het gedaan?”
“Ik?—Ik heb het niet gedaan.”
“Kijk eens om je heen! Dat laat zich niet loochenen.”
Potter beefde en werd doodsbleek.
“Ik dacht dat ik nuchter was geworden. Ik had vannacht niet moeten drinken, maar ik voel het nog in mijn hoofd,—nog erger dan toen we hierheen gingen. Ik ben helemaal in de war, ik kan me er nauwelijks iets van herinneren. Zeg eens eerlijk Joe, oude jongen, heb ik het gedaan? Het was niet mijn bedoeling. Zeg eens hoe ik het gedaan heb, Joe!—O, het is verschrikkelijk, zo’n jonge beste man!”
“Nou, jullie vochten samen en hij sloeg je met een plank en je viel plat op de grond en toen stond je wankelend op en greep het mes, en toen hij je nog een slag wilde geven, stak je het hem door ‘t lijf, en daar hebben jullie tot nu toe, zo dood als een pier, gelegen.”
“O, ik wist niet wat ik deed. Ik wil op dit moment sterven, als ik het wist. Het is allemaal de schuld van de drank en de opwinding, geloof ik. Ik heb nog nooit in mijn leven een wapen gebruikt, Joe. Gevochten heb ik wel, maar nooit met wapens, dat zal iedereen moeten zeggen. Joe, vertel het aan niemand. Beloof je me dat je het nooit vertellen zult, Joe? Ik ben altijd voor je in de bres gesprongen, dat weet je. Zul je het nooit zeggen, Joe?” En de arme man viel voor de verstokte moordenaar op de knieën en wrong smeekend de handen.
“Neen, je hebt altijd als een eerlijk man met me gehandeld, Muff Potter, en ik zal je met gelijke munt betalen. Mooier kan ik het niet zeggen.”
“O, Joe, je bent een engel. Ik zal je ervoor zegenen zolang ik leef.” En Potter begon te huilen.
“Kom, schei maar uit,” zei Joe, “dit is niet het moment om te janken. Ga jij deze kant uit, dan zal ik de andere weg gaan. Vooruit nu en laat geen spoor van je achter!”
Potter liep weg op een drafje, dat weldra in een rennende pas overging. De kerel stond hem na te kijken en mompelde:
“Als hij maar zo duizelig van de val is en zo dronken van de brandewijn als hij eruitziet, zal hij niet aan het mes denken tot hij te ver weg en te bang is om naar een plek als deze alleen terug te keren. Die sukkel!”
Een paar minuten later was de maan de enige waarnemer van het in de deken gewikkelde lijk, dekselloze doodskist en het open graf en heerste er weer volmaakte stilte op het kerkhof.
Hoofdstuk 10
De beide jongens renden, sprakeloos van ontzetting, de weg op naar de stad. Van tijd tot tijd keken ze angstig om zich heen, alsof ze bang waren achtervolgd te worden. In elke boomstam op de weg zagen ze een vijand, wat hen de adem benam. Telkens wanneer ze langs een eenzame hut net buiten de stad renden, leek het geblaf van de opgeschrikte honden hen nog harder te laten rennen.
“Als we maar bij de oude leerlooierij kunnen komen, voordat we het opgeven,” fluisterde Tom, en hijgde naar adem bij elk woord. “Ik houd het niet langer vol!” Huckleberry antwoordde met een zware zucht, en de jongens vestigden hun ogen op de plek die ze als veilige haven zagen en zetten al hun krachten in om daar te komen. Ze naderden het doel steeds meer, stormden uiteindelijk hals over kop de openstaande deur binnen, en vielen dankbaar en uitgeput op de donkere schuilplaats neer. Langzaam bedaarde hun ademhaling en Tom fluisterde: “Huckleberry, wat denk jij dat er gebeurt?”
“Als dokter Robinson sterft, loopt het slecht af.”
“Denk je dat echt?”
“Ja, dat weet ik zeker, Tom.”
Tom dacht even na en zei: “Wie zal het vertellen? Wij?”
“Wat denk je wel! Stel je voor dat Indiaan Joe niet opgehangen wordt, dan zou hij ons te pakken krijgen.”
“Dat dacht ik ook al, Huck.”
“Als iemand het moet zeggen, laat Muff Potter het dan doen als hij tenminste niet te gek of te dronken is.”
Tom zei niets en bleef denken. Uiteindelijk zei hij zachtjes: “Huck, Muff Potter weet het niet. Hoe kan hij het dan vertellen?”
“Waarom weet hij het niet?”
“Omdat hij juist die plank op zijn hoofd kreeg toen Indiaan Joe het deed. Denk je dat hij iets gezien heeft? Denk je dat hij iets weet?”
“Je hebt gelijk, Tom.”
“En wie weet of die plank hem niet gedood heeft.”
“Ik geloof het niet, Tom. Hij was dronken, dat kon je wel zien; dronken, zoals altijd. Mijn vader zegt dat je hem een kerk op zijn hoofd kunt laten vallen als hij dronken is, zonder dat het hem wat kan schelen. Dat is natuurlijk hetzelfde bij Muff Potter. Als hij nuchter was geweest, zou dat ding hem wel gesloopt hebben, maar nu niet.”
Na een poosje nadenken zei Tom: “Hucky, weet je zeker dat je je mond kunt houden?”
“Tom, we moeten zwijgen. Die verschrikkelijke Indiaan zou ons geen seconde rust laten als we iets zeggen en hij niet opgehangen wordt. We kunnen beter een eed afleggen dat we niets zullen zeggen.”
“Dat is goed, Huck; dat is het beste. Zullen we onze handen opsteken en zweren?”
“Oh nee, dat is niet genoeg voor zoiets als dit. Het moet schriftelijk en met bloed!”
Tom juichte om dit idee. Er was iets duisters en opwindends aan; het donkere uur, de omgeving, alles paste erbij. Hij raapte een witte tegel op, haalde een stukje rood krijt uit zijn zak en krabbelde, bij het maanlicht, de volgende woorden op de tegel:
“Huckleberry Finn en
Tom Sawyer zweren,
dat zij zullen zwijgen over
deze zaak, en verklaren, dat zij
liever ter plekke zullen sterven dan ooit de waarheid
te verklappen.”
Huckleberry was verbaasd over de soepelheid waarmee Tom schreef en de mooie woorden. Hij pakte meteen een speld uit zijn lompen om in zijn vinger te prikken, maar Tom zei:
“Stop, doe dat niet! De speld is koper; er kon wel eens gif aan zitten.”
“Wat is koperroest?”
“Dat is vergif, en als je dat inslikt… Begrijp je?”
Daarop nam Tom het garen uit een van zijn naalden, en de jongens prikten zich in hun duim en drukten er een druppel bloed uit. Na lang persen lukte het Tom de voorletters van zijn naam met bloed op de tegel te tekenen, gebruikmakend van zijn pink als pen. Hij liet Huckleberry zien hoe hij een H en een F moest tekenen en hiermee waren de formaliteiten van de eedsaflegging voltooid. Ze begroeven de tegel bij de muur, onder de nodige geheimzinnige plechtigheden en beschouwden hun geheim als heilig en onschendbaar.
Ondertussen was, zonder dat de jongens het merkten, een gestalte door een opening aan de andere kant van het vervallen gebouw naar binnen geslopen.
“Tom,” fluisterde Huckleberry, “mogen we het nu nooit meer verklappen?”
“Nee, natuurlijk niet. Wat er ook gebeurt, we mogen er geen woord van zeggen, want als we dat deden, zouden we dood neervallen, begrijp je?”
“Ja, dat begrijp ik.”
Ze bleven nog een paar minuten stil fluisteren, toen buiten, op ongeveer tien stappen afstand, een hond zijn lang en somber gejank liet horen. De jongens klampten zich doodsbenauwd aan elkaar vast.
“Wie van ons zou het zijn?” vroeg Huckleberry, hijgend naar adem.
“Ik weet het niet. Kijk maar eens door die scheur in de muur.”
“Nee, doe jij het zelf, Tom.”
“Ik, ik durf niet, Huck.”
“Och, alsjeblieft, Tom. Daar begint het weer.”
“O God, wat ben ik blij,” fluisterde Tom. “Ik ken die stem: het is de hond van Harbison.”
“O, dat is een opluchting!—Weet je, Tom? Ik was zo bang dat het een zwerfhond was.”
De hond begon weer te huilen en weer verloren de jongens de moed.
“Ach, het is Harbisons hond niet,” fluisterde Huckleberry; “kijk nog eens, Tom.”
Bebend van angst bracht Tom zijn oog weer voor de opening. Nauwelijks hoorbaar fluisterde hij:
“O Huck! Het is een zwerfhond!”
“Gauw, Tom, gauw! Wie van ons bedoelt hij?”
“Huck, ik denk ons allebei.”
“O, Tom, het is met ons gedaan. Ik weet waar ik naartoe zal gaan. Ik ben altijd zo slecht geweest.”
“Ik ook. Dat komt van spijbelen en ongehoorzaam zijn. Als ik had gewild, had ik net zo goed als Sid kunnen zijn, maar nee, dat kon ik niet. Als ik het deze keer overleef, zal ik mijn best doen om voortaan op te letten op de zondagsschool.” En Tom begon voorbereidingen te treffen om te huilen.
“Jij slecht?” en Huckleberry begon ook te huilen. “Ach Tom Sawyer, als jij niet een goede jongen bent geweest in vergelijking met mij. O hemel! Ik wou dat ik de helft van jouw kansen had!”
Tom viel hem in de rede en fluisterde:
“Kijk eens, Huck, kijk eens! Hij staat met zijn rug naar ons toe.”
Huckleberry keek opgelucht door de opening.
“Ja, dat is waar. Heeft hij altijd zo gestaan?”
“Ja; maar ik was zo stom om het niet te zien. Op wie heeft hij het dan gemunt?”
Het gehuil stopte. Tom spitste zijn oren.
“Wat was dat?” fluisterde hij.
“Een geluid als—als het knorren van een varken. Nee, wacht; iemand ligt te snurken, Tom.”
“Ja, dat is het. Waar komt het vandaan, Huck?”
“Ik denk van die kant. Zo klinkt het tenminste. Mijn vader slaapt hier wel eens met de varkens, maar zijn snurken klinkt heel anders. En ik denk niet dat hij de stad in durft komen nu.”
De zin voor avontuur ontwaakte weer in de jongen.
“Hucky, durf je erlangs te lopen als ik voorop ga?”
“Ik heb er niet veel zin in, Tom. Stel je voor dat het Indiaan Joe is!”
Tom aarzelde even, maar de verleiding was te groot en de jongens besloten het te doen, maar als het snurken ophield, zouden ze meteen verdwijnen. Zo slopen ze voorzichtig, de een achter de ander, naar de andere kant van het gebouw. Toen ze een paar passen van de snurker verwijderd waren, trapte Tom op een stok die met een harde kraak brak. De man kreunde, draaide zich om, en zijn gezicht werd zichtbaar in het maanlicht.
Het was Muff Potter.
De jongens stonden versteend toen de man bewoog, maar hun angst was nu verdwenen. Ze slopen naar buiten langs de vervallen schutting en hielden daar stil om elkaar “goedenacht” te zeggen.
Wederom klonk het sombere gehuil door de nachtelijke lucht. De jongens keken om en zagen de vreemde hond dichtbij de plek waar Potter lag staan, met opgeheven kop naar de dronkaard gericht.
“O, jeminee, het gaat om hem!” riepen de jongens in koor uit.
“Hoor eens, Tom; ze zeggen dat een paar weken geleden een hond huilend langs het huis van John Miller liep rond middernacht, en dat er een vogel op zijn dak begon te zingen; maar niemand stierf toen.”
“Ik weet het wel. Maar is Grace Miller afgelopen zaterdag niet in de keuken in het vuur gevallen en heeft ze zich niet ernstig verbrand?”
“Ja, maar ze is niet dood. En sterker nog, ze lijkt weer op te knappen.”
“Maar let maar op; volgens mij is ze er net zo zeker aan toe als Muff Potter. Dat zeggen de mensen althans, en die weten dit soort dingen.”
Daarop namen de jongens peinzend afscheid van elkaar.
Toen Tom via het raam zijn slaapkamer binnenklauterde, had de nacht bijna plaatsgemaakt voor de dag. Hij kleedde zich voorzichtig uit en viel in slaap, zich gelukkig prijsend dat niemand iets van zijn nachtelijke uitstapje gemerkt had. Maar hij wist niet dat de zacht snurkende Sid al een uur wakker had gelegen.
Toen Tom wakker werd, was Sid al vertrokken. De zon leek al lang te schijnen en ook de atmosfeer voelde alsof het al laat was. Geschrokken sprong hij uit bed. Waarom was hij niet geroepen, hij die anders altijd uit zijn bed werd getrokken? Dat was een slecht voorteken. Binnen vijf minuten was hij aangekleed en liep hij met een loom en slaperig gevoel de trap af. De familie zat nog aan tafel, maar het ontbijt was al voorbij. Er was geen bestraffende stem, maar er waren ogen die wegkeken, en er was een stilte en plechtigheid die de schuldige een rilling door de ledematen joeg. Hij ging zitten en probeerde vrolijk te kijken, maar dat was moeilijk, want niemand beantwoordde zijn glimlach, waardoor hij uiteindelijk verslagen naar de grond keek. Na het ontbijt nam tante Polly hem apart en de hoop dat hij een standje zou krijgen maakte Tom bijna vrolijk; maar niks daarvan. Zijn tante begon te huilen en vroeg hem hoe het mogelijk was dat hij er genoegen in schepte haar oude hart te breken, en eindigde met te zeggen dat hij haar maar ongelukkig moest maken en haar grijze haren met verdriet ten grave zou brengen, want dat zij het met hem opgaf. Dat was erger dan duizend zweepslagen en Tom voelde iets in zijn hart dat zwaarder was dan lichamelijk lijden. Hij huilde, smeekte om vergiffenis, beloofde beterschap en werd toen weggestuurd met het gevoel dat hij slechts ten dele vergeven en vertrouwd werd.
Hij verliet de kamer in zo’n ellendige staat dat hij zelfs geen wrok tegen Sid kon koesteren, zodat deze zich onnodig achter de tuindeur verstopte. Neerslachtig en zwaarmoedig drentelde hij naar school en onderging de hem en Joe Harper wegens hun schoolverzuim van de vorige dag toegekende straf, met de houding van iemand wiens hart onder veel zwaarder leed gebukt gaat en die voor zulke beuzelingen afgestorven is. Vervolgens zette hij zich op zijn plaats neer, met de ellebogen op zijn lessenaar en de handen onder de kin, en tuurde naar de muur met die matte blik die van een lijden getuigt dat zijn toppunt bereikt heeft. Plotseling stootte zijn elleboog tegen een hard voorwerp. Langzaam en droevig veranderde hij van houding en nam het voorwerp op. Het was in een papier gewikkeld. Dit papier werd ontrold en een diepe zucht ontsnapte zijn borst. Zijn koperen knoop lag voor hem! Dit was de druppel die de emmer deed overlopen.
Hoofdstuk 11
Voordat de klok die morgen “negen” had geslagen, verspreidde het akelige nieuws zich plotseling door de hele stad. Zelfs zonder de toen nog onbekende telegraaf vloog het verhaal, met meer dan telegrafische snelheid, van mond tot mond, van groep tot groep, van huis tot huis. Natuurlijk gaf de schoolmeester vakantie. De St. Petersburgers zouden niet geweten hebben hoe ze het met hem hadden, indien hij dat niet gedaan had. Er was, zo luidde het gerucht, een bebloed mes vlak bij de vermoorde man gevonden, en dat mes was door iemand herkend als toebehorend aan Muff Potter. En, werd er verder verteld, een man die laat in de nacht op weg was geweest, had om twee uur na middernacht Potter zich aan een beek zien staan wassen en toen plotseling wegsluipen. Allemaal verdachte omstandigheden, vooral het wassen, dat absoluut niet tot Potters gewoonte behoorde. Men wist ook, dat de hele stad was doorzocht om deze “moordenaar” op te sporen (het publiek heeft in de regel snel de bewijzen bij de hand en het vonnis klaar), maar dat hij nergens te vinden was. Men had op alle wegen en in allerlei richtingen mannen te paard gezien en de sheriff hield zich verzekerd, dat hij vóór de nacht gevat zou zijn.
De hele stad liep uit naar het kerkhof. Tom vergat ook voor het ogenblik zijn verdriet en voegde zich bij de stoet, niet omdat hij niet duizendmaal liever overal elders zou zijn heengegaan, maar omdat een huiveringwekkende, onweerstaanbare betovering hem voortdreef. Bij de akelige plaats gekomen, drong hij met zijn kleine lichaam door de menigte heen en aanschouwde het afgrijselijke toneel. Het was hem alsof er een eeuw was voorbijgegaan, sinds hij daar geweest was. Plotseling werd hij in de arm geknepen. Hij keerde zich om en zijn ogen ontmoetten die van Huckleberry. Daarop keken de jongens direct de andere kant uit en hun hart klopte bij de gedachte dat iemand die blik van verstandhouding mocht hebben opgemerkt. Doch iedereen was aan het praten en verdiept in het vreselijke schouwspel, dat zich voor het oog vertoonde.
“Die arme man! Het is een goede les voor lijkdieven. Muff Potter zal er voor hangen, als ze hem krijgen!” Dit was zo ongeveer de loop van het gesprek op het kerkhof en de dominee maakte de opmerking “dat het een ‘Godsoordeel’ was en dat des Heren hand hier kennelijk werd gezien.”
Plotseling begon Tom van het hoofd tot de voeten te beven, want zijn oog viel op het verstokte gelaat van Indiaan Joe. Op dit ogenblik ontstond er een kleine opschudding onder de menigte en verscheidene mensen riepen: “Daar is hij! Daar is hij! Hij komt zelf!”
“Wie? Wie?” herhaalden twintig stemmen.
“Muff Potter!”
“Heila! Hij wordt tegengehouden. Kijk, hij keert terug! Laat hem niet weglopen!”
Een paar mannen, die in de bomen geklommen waren boven Toms hoofd, riepen dat hij absoluut geen pogingen deed om weg te lopen en dat hij er achterdochtig en verschrikt uitzag.
“Duivels onbeschaamd!” zei een der omstanders. “Zeker wou hij eens rustig een kijkje van zijn werk komen nemen en verwachtte geen gezelschap.”
De schare maakte nu plaats voor de sheriff, die met veel praalvertoon Muff Potter bij de arm leidde en in haar midden ging staan. De arme man zag er verwilderd uit en zijn ogen verrieden de doodsangst waarin hij verkeerde. Toen hij tegenover de verslagene stond, was het alsof hij door een beroerte getroffen werd; hij verborg zijn gezicht in zijn handen en barstte in tranen uit.
“Ik heb het niet gedaan, vrienden,” snikte hij. “Op mijn woord van eer, ik heb het niet gedaan.”
“Wie beschuldigt u?” donderde een stem.
Dit schot scheen doel te treffen. Potter hief het gezicht omhoog en zag met roerende hopeloosheid in het rond. Toen hij Indiaan Joe zag, riep hij uit:
“O, Indiaan Joe! Jij beloofde, dat jij het nooit….”
“Is dat uw mes?” En het bebloede werktuig werd hem door de sheriff voorgehouden.
Potter zou op de grond gevallen zijn, indien men hem niet had aangegrepen. Toen sprak hij:
“Iets in mijn binnenste zei me, dat als ik niet terugkwam om het te halen….”
Sidderend hield hij op en wuifde met zijn machteloze hand, als wilde hij te kennen geven dat hij zich overwonnen achtte, en zei: “Zeg het maar, Joe, zeg het maar; het helpt toch niet meer.”
Huckleberry en Tom waren sprakeloos van ontzetting, toen zij de verstokte moordenaar kalm zijn verklaring hoorden afleggen. Zij verwachtten elk ogenblik dat God een bliksemstraal uit de heldere hemel op hem zou laten neerschieten, en verwonderden zich erover dat die straf zich voortdurend liet wachten. En toen Indiaan Joe uitgesproken had en nog levend en gezond voor hen stond, verdween uit hun hart de aandrang om hun eed te breken en het leven van de arme bedrogen gevangene te redden, want deze ellendeling, die er zo goed afkwam, had zich ongetwijfeld aan de duivel verkocht en het zou gevaarlijk wezen zich met het eigendom van een macht als deze in te laten.
“Waarom ben je niet weggebleven? Wat moest je hier terugkomen?” vroeg een der omstanders.
“Ik, ik kon niet anders,” kermde Potter; “Ik zou zo graag weggelopen zijn, maar ik werd naar deze plaats als gedreven.” En hij begon weer te snikken.
Een paar minuten later, bij het gerechtelijk onderzoek, herhaalde Indiaan Joe met dezelfde kalmte als de eerste keer zijn verklaringen onder ede en de omstandigheid dat hij nu weer niet door de bliksemschicht getroffen werd, versterkte de jongens in hun geloof dat Joe zich aan de duivel had verkocht. Hij werd thans in hun ogen het vreselijkste en belangwekkendste wezen dat zij ooit hadden aanschouwd en hij boeide hen in zo’n mate dat zij hun ogen niet van hem konden afhouden. Bij zichzelf besloten zij, zodra de gelegenheid zich voordeed, hem ‘s nachts te bespieden, in de hoop dan iets van zijn vreselijke meester te zien te krijgen.
Indiaan Joe hielp het lijk van de vermoorde optillen en ten vervoer in de ziekenwagen leggen, en onder de sidderende menigte werd het gemompel gehoord dat de wond een beetje bloedde. De jongens dachten dat deze gelukkige omstandigheid het vermoeden in de juiste richting zou wenden, maar ze werden teleurgesteld, want iemand maakte de opmerking dat “Muff Potter op drie treden afstand van het lijk had gestaan, toen het gebeurde.”
Het vreselijke geheim en zijn knagende geweten vervolgden Tom van de morgen tot de avond en verstoorden zelfs zijn nachtrust. Op zekere morgen aan het ontbijt zei Sid:
“Tom, je woelt tegenwoordig de hele nacht door en je praat zo in je slaap dat je me uren wakker houdt.”
Tom verbleekte en sloeg de ogen neer.
“Dat is een slecht teken,” zei tante Polly ernstig. “Je hebt toch niets op je geweten, Tom?”
“Niet dat ik weet,” antwoordde de jongen, doch zijn hand beefde zo dat hij zijn koffie op het tafelblad stortte.
“En je praat zulke onzin,” zei Sid. “Gisterennacht riep je: ‘Het is bloed, het is bloed, dat is het!’ Dat heb je wel twintig keer gezegd. En je zei ook: ‘Plaag me niet zo; ik zal het vertellen.'”
“Vertellen? Wat zul je me toch vertellen?” vroeg tante.
De hele kamer draaide voor Toms ogen in het rond en de hemel weet wat er gebeurd zou zijn, indien de onrust niet uit tantes gelaat was verdwenen en zij, zonder het zelf te weten, haar neef te hulp was gekomen. Zij zei: “O! Dat komt van die vreselijke moord. Ik droom er ook elke nacht van; soms wel dat ik het zelf gedaan heb.”
Ook Marie verzekerde dat het haar eveneens ging en Sid scheen bevredigd. Tom echter sloop zo spoedig weg als hij kon en vanaf die dag klaagde hij over kiespijn en deed ‘s nachts een doek om zijn gezicht. Weinig vermoedde hij echter dat Sid hem uren lang lag te bespieden, de doek wegtrok, op zijn elleboog geleund ging liggen luisteren en dan het verband weer handig op zijn plaats schoof. Langzamerhand begon Toms angst te verminderen en werd de kiespijn afgedankt. Indien Sid het werkelijk erop aanlegde om iets uit Toms onsamenhangende gemompel op te maken, hield hij het toch zorgvuldig voor zich.
Er scheen in Toms ogen geen einde te komen aan het spelletje van zijn schoolmakkers om lijkenschouwing van dode katten te houden en zo voortdurend zijn kwelling te verlevendigen. Sid merkte dat bij deze instructies Tom nooit weer lijkenschouwer wilde zijn, ofschoon hij vroeger bij elke nieuwe uitvinding altijd “haantje de voorste” was. Het viel hem ook op dat Tom nooit getuige wilde zijn, ja, zelfs een in het oog lopende afkeer van vermakelijkheden als deze had gekregen en ze zoveel mogelijk vermeed. Sid verwonderde zich daarover, maar zei niets. Gelukkig gingen deze lijkenschouwingen eindelijk uit de mode en hielden dus op Toms geweten te pijnigen.
Gedurende dit kommervolle tijdperk van zijn leven ging Tom om de andere of om de twee dagen, zo dikwijls als hij wist dat niemand hem bespiedde, voor het kleine getraliede venster van de gevangenis staan en stak daardoor “de moordenaar” al de verkwikkingen en lekkernijen toe waarvan hij zich meester kon maken.
De gevangenis van St. Petersburg was een klein stenen gebouw dat in een moeras vlak buiten het stadje lag en waarvoor geen schildwachten nodig geacht werden. Zij was zelden bezet en Tom kon er dus veilig heengaan om Muff Potter de offeranden te schenken waarmee hij zijn geweten weer enigszins tot rust zocht te brengen.
De bewoners van het stadje zouden zeker anders het gebruik gevolgd hebben om Indiaan Joe, besmeurd en met veren beplakt in een kooi rond te rijden, (de gewone straf voor lijkdieven,) maar hij was zo’n berucht en gevreesd persoon dat niemand de leiding van deze onderneming op zich durfde nemen. Indiaan Joe, van zijn kant, had wel opgepast om bij beide zijn getuigenissen alleen over het gevecht te spreken en de voorafgaande diefstal te verzwijgen. Vandaar dat de zaak vooralsnog niet bij het Hof aanhangig werd gemaakt.
Hoofdstuk 12
Een van de oorzaken waardoor Toms geheime kwellingen meer op de achtergrond raakten, was te vinden in een nieuwe en gewichtige zaak die zijn gemoed vervulde. Becky Thatcher kwam niet meer op school. Hij had een paar dagen met zijn trots gestreden en geprobeerd te doen alsof zij niet bestond, maar dat was hem niet gelukt. Langzamerhand begon hij weer langs haar vaders huis te slenteren en zich ongelukkig te voelen. Als ze eens stierf! Die gedachte was genoeg om hem krankzinnig te maken. Hij had geen plezier meer in oorlog spelen, zelfs niet in het zeeroversspel. De bekoorlijkheid van het leven was verdwenen en niets dan ellende was overgebleven. Hij borg zijn hoepel en zijn kolfstok op, want al het plezier van hoepelen was voorbij. Zijn somberheid wekte tantes onrust en zij begon allerlei soorten geneesmiddelen op hem toe te passen.
Juffrouw Polly behoorde tot die mensen die verzot zijn op huismiddeltjes en dweept met alle pas uitgevonden methodes tot verbetering en onderhoud van de gezondheid. De lust om al die dingen uit te proberen was bij haar ingeroest. Zodra er op dit gebied iets nieuws verscheen, rustte zij niet voordat het in haar huis was toegepast; – niet op haarzelf, want zij was nooit ziek, maar op ieder ander die zij onder handen kon krijgen. Zij had zich geabonneerd op alle mogelijke tijdschriften over de gezondheidsleer en op alle dwaze verhandelingen over de geneeskunde, en de hoogdravende artikelen waarmee deze waren gevuld, werden door haar met gejuich ontvangen. Alle onzin die er werd verkondigd over ventilatie en de voorschriften die werden gegeven over het opstaan en naar bed gaan, het gebruik van spijs en drank, het nemen van lichaamsbeweging, over de gemoedsstemming waarin men moet verkeren, over de soort kleding die men moet dragen, was evangelie voor haar, en zij merkte nooit dat haar gezondheidsbladen van de lopende maand gewoonlijk tegenspraken wat zij in de vorige met veel ophef had verkondigd. Zij was het eenvoudigste en oprechtste schepsel dat er leefde en werd daardoor gemakkelijk om de tuin geleid. Zij verzamelde alle kwakzalverachtige tijdschriften en geneesmiddelen om zich heen en leefde dan in de overtuiging dat zij een engel in mensengedaante was, die de balsem van Gilead aan haar lijdende naasten kwam brengen.
Op het moment waarover we spreken, begon de koudwaterkuur in de mode te raken, en Toms droefgeestigheid kwam haar bij het toepassen van de kuur verbazingwekkend goed van pas. Voor dag en dauw werd hij uit zijn bed gehaald en naar de houtschuur gesleept en met een stortvloed van koud water overspoeld. Dat water werd met een harde handdoek afgedroogd, en vervolgens werd de jongen in natte lakens gewikkeld en onder de dekens gestopt, totdat hij zo ging zweten dat zijn ziel, zoals hij zei, door zijn poriën naar buiten kwam kijken.
Ondanks al die geneesmiddelen werd de knaap hoe langer hoe neerslachtiger, bleker en slapper. Toen kwamen de hete baden, zitbaden, stortbaden en douches. De knaap was en bleef droefgeestig. Daarop werd aan de waterkuur een dieet toegevoegd van dunne havermoutpap en werden er Spaanse vliegen opgelegd. Tante Polly berekende de inhoudsruimte van haar neef namelijk naar die van een kruik en vulde hem op totdat hij vol was.
Langzamerhand raakte Tom door al dat wassen en spetteren in een staat van verdoving en onverschilligheid. Dit verschijnsel vervulde de oude dame met schrik en er moest een einde aan gemaakt worden, wat het ook kostte. Toen las zij in de krant over een nieuw zenuwmiddel! Direct werd er een fles besteld, geproefd en goedgekeurd. De waterkuur werd opgegeven en alles van het zenuwmiddel verwacht. Een theelepeltje vol werd de knaap ingegeven, waarvan het resultaat in angstige spanning werd tegemoetgezien. Reeds bij de eerste proef week haar onrust en keerde de kalmte in haar ziel terug. Immers de onverschilligheid was ineens verdwenen. De knaap kon, al had ze hem op een gloeiende plaat gezet, niet sneller woest en luidruchtig zijn.
Wat was hiervan de reden? Tom voelde dat het tijd werd om weer wakker te worden. Het leven dat hij nu leidde mocht in zijn treurige toestand iets romantisch hebben, het was te saai en tegelijk te vol akelige afwisseling om lang zo te kunnen blijven. Daarom zocht hij allerlei middelen om er een eind aan te maken en besloot verzotheid op het nieuwe drankje voor te wenden. Hij vroeg er zo dikwijls om, dat het tante begon te vervelen en zij eindigde met hem te zeggen dat hij maar moest leren het zelf in te nemen en haar er niet meer mee lastig te vallen. Was het Sid geweest, dan zou zij die liefhebberij in het geneesmiddel niet hebben wantrouwd, maar op Tom moest heimelijk een oogje worden gehouden. Tot haar geruststelling echter merkte zij dat de inhoud werkelijk verminderde, maar het kwam niet in haar op te vermoeden dat de knaap de geneeskracht van het drankje niet op zijn eigen lichaam beproefde, maar op de vloer van de huiskamer en het vocht in een spleet onder het karpet uitgoot.
Op zekere dag was hij daar net mee bezig, toen tantes gele kat, kopjes gevend en spinnend, naar het theelepeltje kwam kijken, blijkbaar vol lust om ervan te snoepen.
“Dat is verboden terrein voor jou, poesje,” zei Tom tegen de kat.
Maar de poes maakte een gebaar alsof zij er anders over dacht.
“Nee, poes, raak het niet aan.”
De poes hield echter vol.
“Nou, als je het dan per se wilt hebben, zal ik het je wel geven, want mij helpt het geen zier. Maar als het je niet goed bevalt, kan ik er niets aan doen.”
Poesje stemde stilzwijgend toe en Tom spalkte haar de bek open en goot er een hoeveelheid van het drankje in. De kat sprong een paar meter in de lucht, hief toen een jammerlijk geschreeuw aan, danste de kamer rond, sloeg tegen de meubels, wierp de bloempotten omver en gooide alles overhoop. Vervolgens ging ze op haar achterpoten staan, draaide met haar kop en miauwde van angst. Daarna liep ze weer als een razende het huis door en bracht overal verwarring en vernieling met zich. Juist toen tante Polly de kamer binnenkwam, was ze bezig een paar kostbare planten te vernielen en met een hels geschreeuw door het open raam te springen, haastig nog de rest van de bloempotten met zich meeslepend. De oude dame stond versteend van schrik over haar bril te staren, terwijl Tom op de grond lag te gillen van het lachen.
“Wat, in hemelsnaam, scheelt er met de kat, Tom?”
“Ik, ik zou het u niet kunnen zeggen,” grijnsde de knaap.
“Wel, ik heb nog nooit zoiets gezien. Hoe komt ze zo?”
“Ik weet het echt niet, tante Polly. Katten doen altijd zo als ze plezier hebben.”
“Doen ze dat?” Er was iets in de toon dat Tom vrees aanjoeg.
“Ja, tante,” zei hij, iets minder brutaal; “dat geloof ik tenminste.”
“Geloof je dat?”
“Ja.”
De oude dame bukte zich en Tom wachtte met angst de afloop af. Maar hij begreep haar bedoeling te laat. Daar lag het verklappende theelepeltje achter de franjes van het bedgordijn. Tante Polly nam het op en hield het hem voor de neus. Tom deinsde terug en sloeg zijn ogen neer. Tante pakte hem bij het gebruikelijke handvat – zijn oor – en kneep dit lichaamsdeel zo dat men zijn hoofd hoorde kraken.
“Nou, jongeheer, waarom moest dat stomme dier zo mishandeld worden?”
“Ik deed het uit medelijden met haar, omdat zij geen tante heeft.”
“Geen tante, deugniet? Wat heeft dat ermee te maken?”
“O, heel veel! Omdat, als ze er een had, deze haar gebrand zou hebben en haar ingewanden geroosterd alsof ze een mens was geweest.”
Tante Polly voelde plotseling een knagende gewetenswroeging. Wat wreed was voor de kat, kon ook wreed voor een jongen zijn. Haar hart werd week. Ze kreeg spijt en haar ogen begonnen vochtig te worden; en haar hand op Toms hoofd leggend, zei ze vriendelijk:
“Ik deed het voor je bestwil, Tom. En, jongen, het heeft je toch goed gedaan?”
Tom keek haar aan en zei, terwijl hij een knipoogje maakte:
“Ik weet dat u het voor mijn bestwil hebt gedaan, en ik deed eveneens met de poes. Het heeft haar ook goed gedaan, want ik heb haar nog nooit zo netjes zien dansen.”
“O, maak dat je wegkomt, voordat ik weer boos word!” riep tante uit. “En doe nu eindelijk je best eens om een brave jongen te worden. Medicijnen hoef je voorlopig niet meer te nemen.”
Tom ging die middag vroeg naar school en bleef voor de deur staan, in plaats van met zijn kameraden te spelen. Hij verklaarde zich ziek en zag er ook niet heel goed uit. Schijnbaar keek hij naar alles, behalve naar datgene waar hij werkelijk zijn oog op richtte – namelijk, naar de weg.
Daar kwam Jeff Thatcher aan en Toms gezicht klaarde wat op. Hij begon een gesprek met hem en probeerde op allerlei manieren iets over Becky te weten te komen, maar de slinkse jongen scheen er niets van te merken. Tom wachtte en wachtte, en zijn ogen schitterden telkens wanneer er een jurkje in het zicht kwam, maar zodra hij ontdekte dat de draagster van het jurkje niet de juiste persoon was, sloeg hij ze verdrietig neer. Eindelijk kwamen er geen jurkjes meer voorbij en hij verviel in een hopeloze neerslachtigheid. Hij betrad het lege schoolgebouw en gaf zich over aan zijn verdriet. Maar ineens ontdekte hij weer een jurkje en zijn hart klopte hoorbaar. Nog geen minuut later was hij de school uit en als een clown aan het kunstjes maken. Hij gilde, lachte, zat de jongens achterna, sprong met levensgevaar over het hek, ging op zijn hoofd staan en verrichtte alle heldendaden die hij maar kon bedenken, tegelijkertijd voortdurend heimelijke blikken werpend op Becky Thatcher, om te zien of zij het wel merkte. Maar zij scheen er niet op te letten en keek steeds een andere kant op. Was het mogelijk dat ze niet zag dat hij daar was? Toen ging hij zijn gymnastische oefeningen in haar onmiddellijke nabijheid uitvoeren, liep met veel lawaai tussen de jongens door, greep een van hen zijn pet van het hoofd, slingerde die over het dak van de school en danste en sprong totdat hij vlak voor Becky stond en bijna tegen haar aanliep. En zij, zij keerde zich om, en Tom hoorde haar zeggen:
“Bah! sommige mensen verbeelden zich dat ze vreselijk grappig zijn; ze doen altijd kunstjes om gezien te worden.”
Tom werd gloeiend rood en droop verslagen af.
Hoofdstuk 13
De belediging van Becky Thatcher bracht bij Tom Sawyer een besluit tot rijpheid. De jongen was aan de uiterste grens van wanhoop. Hij was, zo sprak hij bij zichzelf, een verlaten jongen zonder vrienden; niemand hield van hem. Wanneer de mensen te eniger tijd ontdekten waartoe zij hem gebracht hadden, zouden zij misschien spijt voelen over hun koelheid. Hij had getracht te doen wat goed was en had het pad der deugd willen bewandelen, doch zelfs daarin had men hem gedwarsboomd. Aangezien men toch niets wenste dan van hem af te zijn, zou de mensheid haar zin hebben: en zij mocht hem er de gevolgen van toerekenen. Waarom zou zij dat niet? Wat recht had hij, de verlatene, om zich daarover te beklagen? Ja, zij had er hem toe gedwongen; hij zou een misdadig leven gaan leiden; men had hem geen andere keus gelaten. Inmiddels was hij onder deze alleenspraak een eind buiten de stad gekomen en hoorde in de verte het geklingel van de bel, die de kinderen naar school riep. Hij snikte bij de gedachte, dat hij nooit, nooit meer dat oude gezellige geluid zou horen; het was zeer hard, maar hij kon niet anders: de koude wereld had hem ertoe gebracht en hij moest zich in zijn lot schikken.
Toen begon hij bitter te huilen. Juist op dat ogenblik kwam hij zijn boezemvriend Joe Harper tegen, ook met betraande ogen en blijkbaar met plannen, gewichtig en somber als de zijne. Kennelijk waren deze beide zielen van één en dezelfde gedachte vervuld. Tom maakte, terwijl hij zijn ogen met zijn mouw afveegde, onder veel snikken zijn besluit bekend, om, teneinde de slechte behandeling en het gebrek aan sympathie thuis te ontvluchten, naar buiten in de wijde wereld te gaan rondzwerven en nooit terug te komen—en eindigde met de wens, dat Joe Harper hem niet vergeten zou.
Maar daar kwam het uit, dat Joe juist datzelfde verzoek aan Tom had willen gaan doen en hem deelgenoot maken van een dergelijk voornemen. Zijn moeder had hem geslagen, omdat hij room zou gesnoept hebben, die hij nooit geproefd had en waarvan hij niets af wist. Het was duidelijk, dat zij haar zoon moe was en van hem ontslagen verlangde te zijn. Als dat zo was, had hij niet anders te doen dan voor die wil te bukken. Hij hoopte dat zij gelukkig zou zijn zonder hem en dat het haar nooit zou berouwen, haar arme jongen uitgedreven te hebben in een ongevoelige wereld, om daarin te lijden en te sterven.
Terwijl de beide jongens droevig voortwandelden, sloten zij samen een nieuw verbond om elkaar als broeders bij te staan en nimmermeer te scheiden, totdat de dood hen van hun verdriet zou verlossen. Toen begonnen zij plannen te maken. Joe was ervoor om kluizenaar te worden in een afgelegen grot, van water en brood te leven en dan van kou, ongemak en verdriet te sterven: doch na Tom aangehoord te hebben, kwam hij tot de overtuiging, dat er aan een misdadig leven grote voordelen verbonden waren, en dus stemde hij erin toe zeerover te worden.
Anderhalf uur ten zuiden van St. Petersburg, waar de Mississippi zeer smal was, lag een klein bosrijk eiland, met een ondiepe landingsplaats, en dit werd een zeer geschikt toevluchtsoord geacht. Het was onbewoond en lag ver van de oever, tegenover een dicht en eenzaam woud. Daarom werd Jacksons Island gekozen. Wie het mikpunt der zeeroverijen zou zijn, was een zaak die hun niet in de gedachten kwam. Toen zochten zij Huckleberry Finn op en hij voegde zich dadelijk bij hen, daar alle baantjes die zwerver hetzelfde waren. Voor het ogenblik scheidden de vrienden en spraken af, dat zij elkaar op een weinig bezochte plek aan de oever van de rivier, omstreeks een uur van de stad, zouden ontmoeten, en wel te middernacht, het lievelingsuur van de jongens. Daar lag een klein houtvlot, dat zij hoopten te bemachtigen. Zij zouden alle drie vishaken en hengels meebrengen en zoveel teerkost als zij slechts op de meest geheimzinnige wijze konden buitmaken, zoals dat bij rovers paste. En nog voordat de zon ter kimme daalde, hadden zij zich reeds een kleine vreugde bereid, door uit te strooien, “dat de stad eerlang van iets horen zou.” Allen, die deze vage mededeling ontvingen, werden verzocht te zwijgen en te wachten.
“Zeg jongens,” zei Tom, “ik wou dat de jongens ons nu eens konden zien.”
Tegen middernacht kwam Tom ter bestemming aan, met een gekookte ham en enkele andere levensmiddelen van minder omvang. Hij hield stil bij een dicht begroeid kreupelhoutje op een kleine hoogte, vanwaar men de plaats van de bijeenkomst kon overzien. De lucht was met sterren bezaaid en het was doodstil. De machtige rivier lag kalm tussen haar oevers als een oceaan na hevige storm. Tom luisterde een ogenblik, maar de stilte werd door geen geluid verstoord. Toen begon hij zacht te fluiten en dit geluid werd onder het kreupelhoutje beantwoord. Tom floot nog eens en het signaal werd weer op dezelfde wijze herhaald. Toen riep een gedempte stem:
“Wie nadert daar?”
“Tom Sawyer, de Rover van de Spaanse Zee. Noem uw namen.”
“Huck Finn met de Rode Hand en Joe Harper, de Schrik van de Oceaan.” Tom had deze titels uit zijn lievelingsboeken gehaald.
“In orde. Geef het contra-signaal.”
Twee schorre stemmen fluisterden gelijktijdig het volgende schrikwekkende woord in de stikdonkere nacht: “Bloed!”
Toen wierp Tom zijn ham over de heuvel en klom er daarna zelf af, terwijl hij onder het afdalen zich nu en dan het vel openreet en zijn kleren scheurde. Er was wel een geschikt en gemakkelijk pad langs de oever, om van de hoogte af te dalen, maar dat miste het voordeel van moeite en gevaar, door een zeerover zo gewaardeerd.
De Schrik van de Oceaan had een zijde spek meegebracht en was onder het dragen van die last bijna bezweken. Finn had een koekenpan gestolen en voor een voorraadje tabak en enkele korte pijpen gezorgd. Het was maar jammer, dat hij de enige van de drie rovers was, die de kunst van roken en pruimen verstond. De Rover van de Spaanse Zee maakte de opmerking, dat het gevaarlijk was zonder vuur op tochten te gaan, en dat was een verstandige opmerking. Lucifers waren in die tijd nog onbekend, maar op enige afstand zagen zij op een groot vlot een vuur smeulen. Dadelijk slopen zij daarheen en namen een kooltje weg. Van die kleine diefstal werd een verbazingwekkend avontuur gemaakt. Telkens riepen zij “St.” en stonden stil met de wijsvinger op de lippen, grepen naar denkbeeldige dolkgevesten en gaven fluisterende schrikwekkende bevelen om de vijand, als hij hen mocht overvallen, “de dolk tot aan het gevest in het lijf te steken,” omdat “lijken niets navertellen.” Zij wisten wel, dat de bemanning van het vlot in het stadje aan het hout stapelen was of in de herberg zat, doch die wetenschap ontsloeg hen niet van de verplichting het geval op zeeroverachtige wijze te behandelen. Daarop staken zij met hun vlot van wal. Tom nam de bevelhebbersplaats in. Huck posteerde zich bij de achterriemen en Joe op de voorsteven. Tom stond midden op het vaartuig met gefronste wenkbrauwen en over elkaar geslagen armen en gaf zijn bevelen met een onderdrukte, barse stem.
“Laveer en breng het schip onder de wind!”
“Ja, ja, kapitein!”
“Vooruit, vooruit!”
“Het gaat vooruit, kapitein!”
“Zet het iets naar voren!”
“Het is geschied, kapitein!”
Daar de jongens steeds in dezelfde richting midden in de stroom de rivier afzakten, was het niet twijfelachtig of deze bevelen werden maar voor de vorm gegeven en hadden geen bijzonder doel.
“Welke zeilen voert het in top?”
“De boeglijnszeilen, de topzeilen en de fokken, kapitein!”
“Hijs de voormarszeilen! Maak bovenaan de steng een stuk of zes lijnen los! Pas op nu!”
“Ja, ja, kapitein.”
“De topzeilen reven! Toe dan, jongen!”
“Ja, ja, kapitein.”
“Het roer tegen de wind! Naar bakboord! Houd je je goed, mannen! Voorwaarts.”
“Het gaat voorwaarts, kapitein.”
Het vlot dreef een weinig naar de kant af, de jongens roeiden weer naar het midden en legden toen de riemen neer. Het water was laag en de stroom dus niet sterk. Gedurende de eerste drie kwartier werd er nauwelijks een woord gesproken. Toen gleed het vlot langs de op enige afstand liggende stad, wier richting door enkele flikkerende lichten werd aangewezen. Daar lag zij, in diepe slaap verzonken, ver van de onmetelijke watervlakte, waarin duizenden sterren zich spiegelden, onbewust van de vreselijke gebeurtenis, die juist plaatsgreep. De rover stond nog met over elkaar geslagen armen op het dek, een laatste blik werpend op het toneel van geluk en lijden, vervuld van de begeerte dat zij hem zien mocht, terwijl hij daar buiten op de onstuimige wateren, met een onverschrokken gemoed, gevaar en dood trotseerde en met een koele glimlach op de lippen zijn lot tegemoet ging. Hij verbeeldde zich—zonder veel moeite—dat Jacksons Island oneindig ver van St. Petersburg verwijderd was en daarom wierp hij, bij de gedachte aan die afstand, een laatste blik op de stad, met een gebroken maar toch bevredigd hart. De andere zeerovers stonden ook laatste blikken te werpen en allen keken zo lang, dat zij bijna uit de koers van het eiland dreven. Doch zij bemerkten het gevaar bijtijds en beijverden zich om het af te wenden.
Tegen twee uur in de morgen landde het vlot een paar honderd meter boven de aanlegplaats van het eiland, en de jongens waadden door het water om hun lading te ontschepen. Tot de kleine uitrusting van het vlot behoorde ook een oud zeil. Dit werd over een uithoek in de struiken gespannen, om als tent ter beschutting van de proviand te dienen, doch zelf besloten zij bij gunstig weer in de open lucht te slapen, zoals dat bandieten betaamt.
Daarop legden zij een vuurtje aan tegen de kant van een hoge houtmijt, diep in het sombere woud en begonnen wat spek in de koekenpan te bakken, terwijl zij hierbij de helft verorberden van de voorraad brood, die zij hadden meegebracht. Het was een ontzaglijk genot om daar hun feestmaal te houden, als wilden in een maagdelijk woud, op een onbewoond eiland, ver van de verblijfplaatsen der mensen. Al etende legden zij dan ook de gelofte af om nooit weer tot de beschaafde streken terug te keren.
De stijgende vlammen verlichtten hun gezicht en wierpen een rode gloed op het glinsterend groen en de zich sierlijk om de boomstammen slingerende ranken. Toen de laatste knappende stukjes spek verdwenen waren en het laatste stukje brood was verslonden, strekten de jongens welbehaaglijk hun ledematen op het mostapijt uit. Zij hadden wel een koeler plekje kunnen vinden, doch zij wilden zich het romantische genot van een knetterend kampvuur niet ontzeggen.
“Is het niet heerlijk?” vroeg Joe.
“Ja, het is verrukkelijk,” antwoordde Tom.
“Wat zouden de jongens nu wel zeggen, als zij ons zagen?”
“Zeggen? Wel, zij zouden goud geven om hier te zitten. Wat zeg jij, Hucky?”
“Ik zeg,” antwoordde Huckleberry, “dat het mij bevalt. Ik verlang het nooit beter te hebben. Gewoonlijk krijg ik niet genoeg te eten en hier kunnen ze me niet komen schoppen en mishandelen.”
”Het is ook juist een leventje voor mij,” zei Tom. “Je hoeft ‘s morgens niet vroeg op te staan, je niet te wassen, niet naar school te gaan en allerlei onzin te doen. Zie je nu wel, Joe, dat een zeerover, als hij aan wal is, niets te doen heeft, terwijl een kluizenaar moet bidden en nooit gekheid kan maken, omdat hij altijd alleen zit.”
“Ja, je hebt gelijk,” zei Joe; “ik verwachtte er niet veel goeds van, dat weet je, maar nu ik het geprobeerd heb, vind ik het veel plezieriger om zeerover te zijn.”
“Je ziet ook,” zei Tom: “de mensen geven tegenwoordig niet zo veel meer om kluizenaars als in de oude tijd, maar voor zeerovers hebben zij altijd ontzag. En bovendien moet een kluizenaar op de hardste plaats slapen die hij maar vinden kan en zich in zakken kleden, en as op zijn hoofd strooien, en in de regen buiten staan en…”
“Waarom moet hij zakken dragen en as op zijn hoofd strooien?” vroeg Huck.
“Dat weet ik niet. Maar ze doen het allemaal. Als jij een kluizenaar was, zou je het ook moeten doen.”
“Ik zou je bedanken,” zei Huck.
“Wat zou je dan?”
“Dat weet ik niet, maar dat zeker niet.”
“Wel, Huck, je zou het moeten; je zou niet anders kunnen.”
“Wel, ik zou het niet verdragen; ik zou op de loop gaan.”
“Op de loop gaan! Nu, je zou een mooie soort van heremiet wezen. Je zou ze tot schande maken.”
De Rode Hand gaf geen antwoord, daar zijn brein vervuld was met iets anders. Hij had juist een pijpekop schoongemaakt, er een rieten steel aan vastgehecht, de kop met tabak gevuld en was bezig, met behulp van een stukje brandende steenkool, dat tegen de tabak gedrukt werd, wolken van geurige rook uit te blazen.
Hij baadde zich in weelde en genot en de andere zeerovers benijdden hem deze heerlijke ondeugd en besloten bij zichzelf, zich haar eigen te maken. Een ogenblik later zei Huck:
“Wat hebben zeerovers te doen?”
“O,” zei Tom, “zij leiden een woelig leventje: kapen schepen en verbranden die, stelen geld en begraven dat op geheimzinnige plaatsen op hun eiland, waar het door geesten en spoken bewaakt wordt. Voorts vermoorden zij de gehele bemanning van het schip.”
“En zij nemen de vrouwen met zich naar het eiland,” zei Joe, “want vrouwen worden niet vermoord.”
“Nee,” antwoordde Tom instemmend, “zij vermoorden geen vrouwen, daarvoor zijn zij te edelmoedig. En de vrouwen zijn altijd mooi ook.”
“En dragen zij niet kleren van beestenvellen?”
“Nee, toch niet,” antwoordde Joe vol geestdrift. “Geheel van goud, zilver en diamanten.”
“Wie?” vroeg Huck.
“Wel, de zeerovers.”
Huck keek met een wanhopige blik naar zijn eigen plunje.
“Ik geloof niet, dat ik geschikte kleren voor een zeerover heb,” zei hij met een droevig pathos in zijn stem, “maar ik heb geen andere dan deze.”
Doch Tom en Joe vertelden hem, dat de mooie kleren spoedig zouden komen, wanneer zij op avonturen zouden zijn uitgegaan. Zij gaven hem te verstaan, dat zijn lompen voldoende waren om te beginnen, ofschoon het bij rijke zeerovers de gewoonte was met een behoorlijke garderobe van wal te steken.
Langzamerhand begon het gebabbel te verminderen en daalde de slaap op de oogleden der jeugdige vluchtelingen neer. De pijp gleed de “Rode Hand” uit de vingers en hij sliep weldra de slaap des rechtvaardigen. De Schrik van de Oceaan en de Rover van de Spaanse Zee sliepen niet zo gemakkelijk in. Zij zeiden hun avondgebed zachtjes en liggend op, daar er niemand was, die hen gebood te knielen en hen het luid liet uitspreken. Wel hadden zij veel lust het gebed achterwege te laten, doch zij maakten zich bevreesd, dat zij, wanneer ze zo goddeloos waren, op eens een bliksemstraal van de hemel op hun hoofden zouden doen neerdalen. Juist toen zij in het rijk der dromen zouden gaan zweven, kwam een kwelgeest hen storen, die niet wilde wijken. Deze was het geweten. Eerst achtervolgde hij hen met de beschuldiging dat zij weggelopen waren en daarna met het verwijt, dat zij vlees gestolen hadden. Zij trachtten hem tot zwijgen te brengen, door hem te herinneren, dat zij toch dikwijls koekjes en appels hadden weggenomen, doch hij liet zich door mooiklinkende redeneringen niet afschepen. Hij wilde over het onweerlegbare feit niet heen stappen, dat lekkers wegnemen slechts “snoepen” was, terwijl het ontvreemden van spek, ham en dergelijke, niets anders mocht heten dan “stelen” en dat dit in de Bijbel verboden werd. Daarop besloten zij in hun binnenste, om zolang zij het door hen gekozen beroep uitoefenden, hun zeeroversijen niet meer met de misdaad van stelen te bezoedelen. Op die wijze werd er een wapenstilstand met het geweten gesloten en onze zeerovertjes vielen gerust in slaap.
Hoofdstuk 14
Toen Tom de volgende ochtend wakker werd, begreep hij eerst niet waar hij was. Hij ging rechtop zitten, wreef in zijn ogen en keek in het rond; toen begreep hij het. De ochtendschemering had haar koele, grauwe sluier uitgespreid en de aangrijpende kalmte en stilte van het woud gaf een heerlijk gevoel van rust en vrede. Geen blad bewoog, geen geluid verstoorde de overdenkingen van de grote natuur. Diamanten dauwdruppels schitterden op de bladeren en het gras. Uit het met een laag witte as bedekte kampvuur steeg een dunne, blauwe rookwolk recht naar boven. Joe en Huck lagen nog te slapen. Daar liet ver achter in de bossen een vogel zijn roepstem horen, die dadelijk door anderen beantwoord werd, en tegelijk vernam men het gehamer van de specht. Langzamerhand ging de grijze morgendamp in een witte nevel over en werd het minder koud. Van lieverlee vermenigvuldigden zich ook de geluiden en openbaarde zich het leven. De wonderbare natuur schudde de slaap af en ontplooide zich voor de ogen van de peinzende knaap. Een klein, groen wormpje kroop over een bedauwd blad, hief bij wijlen twee derden van zijn lichaam op, snuffelde in alle hoekjes en gaatjes en ging toen weer voort. Volgens Tom was dat wormpje bezig metingen te doen. Toen het eindelijk uit eigen beweging naar hem toe kwam, bleef de knaap doodstil zitten en naarmate het beestje hem naderde of een andere weg scheen te willen nemen, klom of daalde zijn hoop. Eindelijk bleef het gedurende enkele voor de knaap angstige ogenblikken, het kopje onbeweeglijk opwaarts gericht houden en zette zich ten slotte op Toms been neer, om over het lichaam van de knaap een reis te maken. Dat deed zijn hart van vreugde opspringen, want het betekende dat hij een nieuw pak zou krijgen,—zonder enige twijfel een piratenuniform.
Daarop verscheen er, zonder dat men kon zeggen van waar, een optocht van mieren, die hun dagtaak aanvingen. Een van hen sleepte moedig een dode spin, vijfmaal groter dan zij zelf, tussen haar poten voort en zette die op een boomstam. Een bruin gespikkeld lieveheersbeestje beklom de duizelingwekkende hoogte van een grasspriet en Tom boog zich over het diertje heen en zei:
“Lieveheersbeestje, lieveheersbeestje, vlieg heen, vlieg heen;
Je huis staat in brand, je kinderen zijn alleen.”
En het diertje sloeg de vleugeltjes uit en vloog weg om te zien of de knaap de waarheid sprak, waarover deze zich in het minst niet verbaasde. Immers hij wist vanouds dat dit insect lichtgelovig was op het punt van brand en hij had menigmaal de onnozelheid van het beestje misbruikt. Toen kwam er een pissebed, die traag zijn ronde lichaam meesleepte en Tom raakte het diertje aan om het met opgetrokken poten te zien ineenrollen en te doen alsof het dood was.
De vogels waren intussen druk aan het zingen en kweelen gegaan. Een spotvogel zette zich op een boom boven Toms hoofd neer en bootste, dol van pret, met trillende stem, de geluiden na van de andere vogels. Toen streek een schrille ijsvogel, als een blauwe vlam, naar omlaag en ging op een tak zitten, bijna binnen het bereik van de knaap. Hij hield zijn kopje opzij en keek de vreemdelingen verbaasd en nieuwsgierig aan. Een grijze eekhoorn en een grote vos sprongen om hem heen en gingen af en toe rechtop zitten, om hem te bekijken en op hun manier tegen hem te praten. Deze bewoners van de wildernis hadden blijkbaar nog nooit een mens gezien en wisten nauwelijks of zij er bang voor moesten zijn of niet. De hele natuur was klaar wakker en in beweging; lange zonnestralen schoten door het dichte bladerdak en enkele vlinders verschenen fladderend op het toneel.
Tom schudde de andere piraten wakker; juichend sprongen zij op en binnen een paar minuten hadden de drie knapen hun kleren uitgetrokken en speelden ze “tikkertje” en “bokspringen” in het ondiepe, heldere water bij de witte zandbank. Zij dachten niet meer aan het stadje, dat daar achter de majestueuze watervlakte lag te slapen. Een wisselende vloed of een lichte wassing van de rivier had hun vlot meegenomen, maar dit maakte hen niet bezorgd. Integendeel, zij verheugden zich erover, want het was hun alsof daarmee de band die hen nog aan de beschaafde wereld hechtte, voorgoed was verbroken.
Toen keerden zij verfrist, vrolijk en verrukt naar hun kamp terug en weldra spreidde het opgerakelde vuur lustig zijn vlammen in het rond. Huck ontdekte in de buurt een bron van helder, koud water en de jongens vervaardigden kopjes uit grote eiken- en walnotenbladeren en maakten de opmerking dat water, gedronken in zo’n woeste omgeving en onder zulke romantische omstandigheden, een uitmuntend surrogaat voor koffie is. Toen Joe het mes in de zijde spek wilde zetten, om reepjes voor het ontbijt te snijden, werd hij door de anderen verzocht daarmee enige minuten te wachten, daar zij een veelbelovend plekje in de rivier hadden ontdekt om te vissen. Bijna onmiddellijk daarop, eer Joe nog ongeduldig kon worden, kwamen zij terug met een stuk of wat mooie forellen en een paar baarsjes, voorraad genoeg, meenden ze, voor een heel huisgezin. De vis werd dadelijk met spekvet gebakken, en nooit scheen hij zo lekker te hebben gesmaakt. Zij wisten niet dat zoetwatervis altijd het best smaakt, wanneer hij, direct nadat hij is gevangen, gekookt of gebakken wordt, en dat slapen in de open lucht, baden en flinke honger de beste saus bij de maaltijd zijn. Na het ontbijt zochten zij een schaduwrijk plekje op, waar zij zich neerlegden, terwijl Huck zijn pijpje rookte, en toen de vermoeidheid geweken was, gingen zij het bos in, op een verkenningstocht. Zij wandelden vrolijk voort over stukken vermolmd hout, door dichte struikgewassen en onder reusachtige woudbomen van wier kruin tot op de grond, sierlijke kransen van wilde wingerd afhingen; terwijl zij nu en dan verrast werden door allerliefste open plekken, bedekt met een grastapijt en met schitterende bloemen bezaaid. Zij vonden een menigte zaken die hen in verrukking brachten, maar niets dat hen bepaald verbaasde. Om het uur namen zij een zwembad en tegen het midden van de dag keerden zij weer naar het kamp terug. Zij waren te hongerig om de tijd te nemen om te vissen, maar niet te hongerig om zich met een maaltijd van koude ham te vergenoegen en vlijden zich daarna op een schaduwrijke plaats neer om wat te kletsen. Hun praatgraagheid begon echter al snel af te nemen en verdween weldra geheel. De plechtige stilte van het woud en de dodelijke eenzaamheid gingen hun invloed op hen uitoefenen. Zij raakten aan het mijmeren. Een onbestemde lusteloosheid overviel hen, die gaandeweg een bepaalde vorm aannam, namelijk het pijnigende heimwee. Zelfs Finn met de Rode Hand droomde van zijn stoepen en lege vaten. Maar zij schaamden zich over hun kinderachtigheid, en niemand had de moed zijn gedachten uit te spreken. Al geruime tijd hadden zij gemeend in de verte een vreemdsoortig geluid te horen, iets als het verwijderde tikken van een klok. Maar nu werd dat geluid sterker en trok het bepaald de aandacht. De jongens voelden zich niet op hun gemak, keken elkaar aan en gingen zitten luisteren. Eerst hoorden ze niets meer en daarna een dof gerommel als van naderende donder.
“Wat is dat?” riep Joe angstig uit.
“Ja, wat zou dat kunnen zijn!” fluisterde Tom.
“Het is geen donder,” zei Huckleberry, op een allesbehalve geruste toon, “want donder….”
“Stil,” zei Tom “luister en zeg geen woord.”
Zij wachtten enkele ogenblikken, die een eeuwigheid schenen en toen werd de plechtige stilte weer door het doffe gerommel verstoord.
“Laten we hogerop gaan kijken!”
Zij sprongen op, ijlden naar de oever, kropen onder het struikgewas door en staarden over de brede watervlakte. Daar zagen zij de kleine stoomveerboot, zo’n uur van de stad op en neer varen. Het dek scheen zwart van mensen. Een aantal bootjes en roeibootjes dreven om en bij de veerboot, maar de knapen konden niet zien wat de mannen die erin zaten, uitvoerden. Plotseling rees een wolk van witte rook uit de boot op, voorafgegaan door een harde knal en daarop liet zich het doffe gerommel weer horen.
“Ik weet het!” riep Tom uit, “er is iemand verdronken!”
“Dat is het,” zei Huck; “dat hebben ze in de zomer ook gedaan, toen Bill Tanner verdronken is. Toen schoten zij ook een kanon op het water af, omdat het lijk dan meestal komt bovendrijven. Ja, en soms nemen ze broden en doen daar kwikzilver in en laten ze dan drijven, en die broden dobberen naar de persoon die verdronken is toe en houden daar stil.”
“Daar heb ik ook wel van gehoord,” zei Joe, “maar ik zou wel eens willen weten hoe het brood dan stil blijft staan.”
“O,” zei Tom, “dat ligt niet zozeer aan het brood, als wel aan de woorden die erbij gesproken worden, eer ze het te water laten.”
“Maar zij zeggen er niets bij,” zei Huck. “Ik zelf ben erbij geweest toen ze het deden, en ze spraken geen woord.”
“Wel, dat is grappig,” zei Tom. “Maar het is toch zeker, dat ze er iets bij denken. Dat spreekt vanzelf, dat weet iedereen.”
De andere jongens stemden toe dat voor die bewering van Tom veel te zeggen was, omdat een redeloze klomp brood, die niet in toverformules onderricht was, niet verwacht kon worden als een met rede begaafd wezen te handelen, wanneer hij zo’n ernstig werk te verrichten had.
“Sapperloot, ik wou dat ik erbij was,” zei Joe.
“Ik ook,” zei Huck; “en ik zou goud geven als ik wist wie het is.”
De knapen bleven luisteren en de boot bespieden. Op eens kreeg Tom een ingeving en riep uit:
“Jongens, ik weet al wie er verdronken is! Wij zijn het.”
In een ogenblik waren zij helden geworden. Zij hadden een schitterende zege behaald, want zij werden gemist en betreurd. Harten waren om hunnentwil gebroken, tranen over hen gehuild, gewetens aan het knagen gebracht en verdriet en berouw gevoeld. En wat nog het heerlijkste was van alles, zij waren het onderwerp van gesprek van de hele stad en werden dientengevolge door alle jongens benijd. Dit was verrukkelijk. Nu was het toch wel de moeite waard om piraat te worden.
Tegen het vallen van de avond voer de veerboot naar haar gewone ankerplaats terug en verdwenen de bootjes. De piraten keerden weer naar hun kamp en jubelden van vreugde over hun gloednieuwe grootheid en de onrust die zij hadden laten ontstaan. Er werd weer vis gevangen en gebakken, en toen deze verorberd was, ging men zich in gissingen verdiepen omtrent de geruchten die er te St. Petersburg over hen zouden worden verspreid; en de schilderijen die zij over de algemene rouw ophingen, gaven van hun standpunt gezien, reden tot tevredenheid. Maar naarmate de schaduwen van de nacht hen bedekten, werden de knapen stiller en zij eindigden met in het vuur te staren, terwijl hun gedachten blijkbaar elders verbleven. De opwinding was voorbij en Tom en Joe konden het idee niet verzetten dat er thuis personen waren die niet zo veel plezier in deze grap hadden als zij. Zij begonnen zich angstig en ongelukkig te voelen en onverwachts ontsnapte hun een paar maal een zware zucht. Eindelijk waagde Joe het, beschroomd te vragen wat de anderen ervan zouden denken als zij weer tot de beschaving terugkeerden,—nu niet—maar…
Tom beantwoordde die vraag met een spotlach en Huck, die heel vrijheidslievend was, schaarde zich bij Tom en de weifelaar gaf dadelijk toe, zeggende dat hij er niets van had gemeend en dat men absoluut niet moest denken dat hij naar huis verlangde. Het oproer was alzo voor het ogenblik gedempt.
Bij het vallen van de avond begon Huck te dommelen en was kort daarna aan het snurken. Joe volgde zijn voorbeeld. Tom bleef onbeweeglijk op zijn armen liggen en staarde hem enkele ogenblikken strak aan. Eindelijk stond hij voorzichtig op en ging bij de weerschijn van het flikkerende kampvuur in het gras zoeken. Hij raapte enkele stukjes van de witte bast van een vijgenboom op en koos er twee die hem naar de zin leken te zijn. Toen knielde hij bij het vuur neer en schreef met moeite, met een stukje rood krijt, iets op elk van die beide. Daarna rolde hij er een op, stak dat in de zak van zijn jas en legde het andere in de hoed van Joe, die hij vlak bij de eigenaar neerzette. Verder vulde hij de hoed met enkele schooljongensschatten van schier onmetelijke waarde, als een stuk wit krijt, een gumbal, drie vishaken en een zogenaamde “echte glazen knikker.” Vervolgens sloop hij behoedzaam op de tenen tussen de bomen weg, totdat hij buiten gehoor was en liep toen zo gauw als zijn benen hem dragen konden, in de richting van de zandbank voort.
Hoofdstuk 15
Enkele ogenblikken later was Tom in de ondiepe rivier verdwenen.
Eer hij met zijn halve lichaam onder water was, had hij reeds de helft van de afstand afgelegd. Daar de stroom hem nu niet langer toestond te waden, sloeg hij moedig armen en benen uit, om de overige honderd meter door te zwemmen. Hij zwom zoveel mogelijk met de stroom mee, doch werd voortdurend met meer kracht teruggedreven dan hij verwacht had. Toch bereikte hij eindelijk de oever en liet zich langs de kant voortdrijven, totdat hij een geschikte plek vond om aan land te gaan. Aan wal gekomen, bevoelde hij eerst zijn borstzak om zich ervan te overtuigen dat de boomschors nog op haar plaats zat, en toen vervolgde hij zijn weg met zijn druipnatte kleren, steeds de oever volgend, door de bossen. Even voor tien uur kwam hij aan een open plek tegenover de stad en zag de veerboot in de schaduw van de bomen bij de hoge dijk liggen. Alles onder de flikkerende sterren was rustig. Tom kroop de dijk af, loerde naar alle kanten, liet zich in het water glijden en zwom met drie of vier slagen naar het bootje toe, dat sleepdienst deed bij de veerboot. Hij klom erin, ging onder de roeibank liggen en wachtte met een kloppend hart. Spoedig werd de oude bel geluid en een stem gaf bevel om het anker te lichten. Een minuut of wat daarna werd de voorsteven van het schuitje door de golven, die de boot deed ontstaan, omhooggeheven en de reis nam een aanvang. Tom was zeer in zijn schik, dat hij nog precies op tijd was gekomen: immers hij wist dat de boot die dag voor de laatste maal dienst deed.
Na tien of twaalf minuten stopte de boot, waarop Tom overboord stapte en in de duisternis naar de oever kroop. Hij ging echter voorzichtigheidshalve ongeveer vijftien meter beneden de vaarroute aan wal, om het gevaar van ontdekt te worden te ontlopen. Toen sloop hij voort, langs weinig bezochte steegjes en straten, totdat hij voor de schutting aan de achterkant van tantes huis stond. Nadat hij hier overheen was geklommen, stapte hij voort tot aan de elzenboom en tuurde naar binnen door het raam van de zitkamer, waar een licht brandde.
Daar zaten tante Polly, Sid, Marie en de moeder van Joe bij elkaar. Zij hadden zich rondom de tafel geschaard en het bed stond vlak bij de ingang. Tom stapte behoedzaam naar de deur en lichtte voorzichtig de klink op; toen drukte hij zachtjes met zijn knie tegen de panelen en de deur week met een licht gekraak. Hij ging voorzichtig met duwen voort, telkens bevend wanneer hij gerucht maakte, totdat hij dacht dat hij zich er op zijn knieën wel door zou kunnen persen. Reeds was zijn hoofd in de kamer, toen hij tante Polly hoorde zeggen:
“Hoe zou de kaars zo waaien? Ik geloof waarachtig dat de deur openstaat. Wel, allejezus! De wonderen zijn de wereld nog niet uit. Kom, Sid, ga haar sluiten.”
Tom verdween net op tijd onder het bed. Hij bleef een ogenblik stil liggen om adem te scheppen en kroop toen zover naar voren, dat hij bijna tantes voet raakte.
“Maar, zoals ik zei,” vervolgde tante Polly, “eigenlijk slecht was hij niet, alleen maar wat ondeugend, een beetje lichtzinnig en wild, weet je. Het kind dacht geen kwaad en was de goedhartigste jongen van de wereld.” En zij begon te huilen.
“Precies zo was het met mijn Joe: altijd vol jongensstreken en handig in allerlei kattenkwaad, maar hij was de onbaatzuchtigheid en vriendelijkheid zelf. En, de hemel zij mij genadig – te moeten denken dat ik hem zweepslagen heb gegeven, omdat hij room had gesnoept, die ik zelf uit het raam had gegooid, omdat ze zuur was geworden! En dat ik hem nooit, nooit, nooit meer op deze aarde zal terugzien, die arme, miskende jongen!”
En mevrouw Harper snikte, alsof haar hart zou breken.
“Ik hoop dat Tom in betere oorden is,” zei Sid; “maar als hij hier wat meer…”
“Sid!”
Tom voelde het fonkelen van tantes oog, ofschoon hij het niet zien kon. “Geen woord ten nadele van Tom, nu hij is heengegaan. God zal hem oordelen, en jij hoeft je daarover niet druk te maken, jongeman. Och, mevrouw Harper, ik kan hem niet missen; ik weet niet hoe ik het zonder hem moet stellen. Hij was mij zo’n troost, hoewel hij mijn arme hart tot bloedens toe kon plagen.”
“De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, de naam des Heren zij geloofd!” snikte mevrouw Harper. “Maar het is zo hard, o het is zo hard! Afgelopen zaterdag nog stak Joe vlak onder mijn neus een rotje af en ik heb hem geslagen, totdat hij op de grond lag te spartelen. Weinig dacht ik toen, hoe spoedig…. O, als het nog over te doen was, ik zou hem aan mijn hart drukken en zeggen….”
“Ja, ja, ja, ik begrijp volkomen wat u moet voelen, mevrouw Harper: ik kan het me best voorstellen. Gistermiddag liet Tom mijn arme kat van zijn drankje nemen, en ik dacht dat mijn huis op zijn kop zou staan. En, God vergeve mij, ik kneep, met mijn vingerhoed aan mijn vinger, het kind in zijn oor dat het kraakte. Mijn jongen, mijn arme, overleden jongen! Maar hij is nu uit zijn lijden. En de laatste woorden die ik hem hoorde zeggen, waren een verwijt….”
De gedachte aan dit feit was te bitter voor de oude mevrouw en zij barstte in tranen uit. Tom voelde dat zijn ogen vochtig werden, nog meer uit medelijden met zichzelf dan met de anderen. Hij kon Marie horen snikken en nu en dan een vriendelijk woordje over hem inbrengen. Meer dan ooit kreeg hij een hoge dunk van zichzelf. Toch was hij zo diep door de droefheid van zijn tante geschokt, dat hij snakte om het bed uit te springen en zich in haar armen te werpen, doch hij bedwong zich en bleef liggen.
Al luisterend, ving hij bij stukken en brokken op dat men eerst had verondersteld dat de jongens met zwemmen verdronken waren: toen was het kleine vlot vermist en was er door een paar jongens meegedeeld dat de verloren jongens hadden voorspeld dat het stadje eerlang iets zou horen. De wijzen van St. Petersburg hadden het een met het ander in verband gebracht en waren tot het besluit gekomen dat de jongens met het vlot van wal waren gestoken en bij de eerstvolgende stad aan wal waren gegaan. Maar tegen de middag was het vlot aan de oever van de Missouri, enkele uren van de stad, teruggevonden en toen was de hoop verdwenen. Zij moesten verdronken zijn, anders zou de honger hen bij het vallen van de nacht, zo niet eerder, naar huis hebben gejaagd. Men geloofde algemeen dat het een wanhopige zaak was naar de lijken te zoeken, daar de jongens ongetwijfeld midden in de rivier verdronken waren. Anders immers zouden zij, die bekend stonden als goede zwemmers, het wel tot de oever hebben kunnen halen. Deze dingen waren voorgevallen op woensdag, en als de lijken vóór zondag niet werden gevonden, zou men de hoop opgeven en er die morgen een rouwdienst worden gehouden. Deze laatste mededeling deed Tom even sidderen.
Tegen elf uur stond mevrouw Harper snikkend op om naar huis te gaan, en door een opwelling van wederzijds medelijden gedreven, vlogen de beide van kinderen beroofde vrouwen elkaar in de armen en namen daarna afscheid.
Tante Polly zei Sid en Marie die avond met een buitengewone hartelijkheid “goedenacht,” en Sid perste zich een paar tranen uit de ogen, terwijl Marie luid snikkend naar boven ging. Toen knielde de oude mevrouw neer en bad voor Tom zó vurig, zó ontroerend en met zulk een oneindige liefde, en haar oude stem beefde zó, dat eer de laatste woorden van dat gesprek waren uitgesproken, Tom in een bad van tranen lag. Hij moest zich, nadat de arme vrouw naar bed was gegaan, nog lang stilhouden, want zij bleef geruime tijd wakker en gaf voortdurend in hartverscheurende uitroepen aan haar droefheid lucht. Eindelijk, na zich nu op de ene en dan op de andere zijde te hebben geworpen, was zij stil en kreunde alleen nog maar een beetje in haar slaap.
Nu kroop de jongen onder het bed vandaan, richtte zich langzaam op, hield zijn hand voor het nachtlicht en keek zijn tante aandachtig aan. Diep medelijden met haar vervulde zijn hart. Hij haalde zijn vijgenboombast voor de dag en hield deze bij het licht. Plotseling schoot hem iets grappigs te binnen, verhelderde zijn gelaat; haastig stak hij zijn boomschors weer weg, boog zich over tantes gezicht heen en drukte een kus op haar bleke lippen. Toen begon hij aan de terugreis en liet de deur in het slot vallen. Hij vond, zonder door iemand ontdekt te worden, op de tast zijn weg naar het veerbootje terug en stapte moedig aan boord. Immers hij wist dat de boot onbemand was, behalve misschien door de klepperman, die er altijd in kroop en doorgaans als een os sliep. Hij maakte het schuitje van de voorsteven van de boot los, sloop erin en roeide omzichtig stroomopwaarts. Toen hij ongeveer een kilometer had voortgeroeid, hield hij eens schuin aan, begon te werken zo hard als hij kon en bereikte handig de overzijde. Hij had grote lust om het bootje buit te maken, daar hij het schip als wettige zeeroversbuit beschouwde, maar hij begreep tegelijkertijd dat er overal naar zou worden gezocht en dat een ontdekking er het gevolg van kon zijn. Daarom stapte hij zonder buit aan wal en ging het bos in. Hij zette zich op de grond neer om uit te rusten, legde zichzelf de marteling op van wakker te blijven en zocht eindelijk zijn oude verblijfplaats weer op. De nacht was bijna voorbij en het was klaar dag, toen hij voor de zandbank stond. Daar hield hij opnieuw halt en ging op de grond slapen tot de zon aan de hemel stond en de grote rivier met haar glans vergulde.
Toen dompelde de jongen zich in de stroom en hield een ogenblik later bij de ingang van het kamp stil, juist toen Joe uitriep:
“Nee, Tom is een eerlijke jongen en hij zal terugkeren. Hij zal ons niet verlaten. Hij is er te trots voor, want hij weet dat dit een schande zou zijn voor een zeerover. Zeker is hij op avonturen uit; het zal mij benieuwen wat hij nu weer heeft uitgespookt.”
“Goed,” antwoordde Huck, “maar als hij niet op tijd is, is zijn ontbijt voor ons.”
“Ja, als hij er niet is, maar dat is nog niet zeker. Er stond immers op de boomschors geschreven: als ik er niet ben, is het ontbijt voor jullie.”
“Wie is die hij?” riep Tom met een theatrale stem uit, terwijl hij met fiere houding het kamp binnenstapte.
Spoedig was er een weelderig ontbijt van spek en vis opgedist, waaraan de jongens zich naar hartelust tegoed deden. Ondertussen vertelde Tom, met de nodige opsmuk, zijn avonturen van die nacht. Toen het verhaal geëindigd was, waren zij drie snoevende, grootsprekende helden. Na het ontbijt verschool Tom zich op een schaduwrijke plek om te gaan slapen, en de twee andere zeerovers gingen op visvangst.
Hoofdstuk 16
Na het eten vertrokken de drie jongens naar de zandbank om schildpadeieren te zoeken. Zij stootten met stokken in het zand, en wanneer zij een zachte plek vonden, legden zij zich op de knieën en groeven haar met de handen uit. Soms haalden zij vijftig of zestig eieren uit één gat. Het waren witte, bolronde eitjes, iets kleiner dan een walnoot. Die avond hadden zij een heerlijk maal van spiegeleieren, dat vrijdagochtend nog eens herhaald werd. Na dat ontbijt van gebakken eieren, begaven zij zich schreeuwend en jubelend naar de zandbank, speelden “tikkertje,” ontdeden zich onderweg van hun kleren en liepen in Adamskostuum voort, totdat zij midden in het ondiepe water stonden. Daarna sprongen zij tegen de steile oever op, van welke zij gedurig tot grote vermeerdering van het plezier afgleden. Nu en dan hielden zij bij elkaar stand en gooiden elkaar met water, terwijl zij, om het kille nat te vermijden, elkaar gedurig met afgewend gezicht naderden en eindigden met te grijpen en te worstelen, totdat de sterkste zijn buurman onder water had geduwd en zij ten laatste allen in een wirwar van witte armen en benen verdwenen, om spoedig daarop, blazend, spuwend, lachend en naar adem hijgend, weer boven te komen.
Als de krachten hen begaven, spartelden zij naar het droge, hete zand en legden zich daarop neer, om er zich mee te bedekken. En dan sprongen zij langzamerhand weer naar het water en vertoonden dat spelletje voor de tweede maal.
Eindelijk viel het hun in, dat hun huid sprekend op een vleeskleurige tricot leek; dientengevolge werd er in het zand een cirkel getrokken en een paardenspel vertoond, met drie clowns, want geen van hen wilde die schitterende rol aan de andere afstaan.
Vervolgens werden de knikkers gehaald en werd er gestuit en gerold, totdat ook dat spel verveelde. Daarna gingen Joe en Huck weer zwemmen, maar Tom durfde zich daaraan niet meer wagen, omdat hij bij het uittrekken van zijn broek, het vel van zijn enkels had gestroopt en hij zich niet kon begrijpen, dat hij zonder dit geheimzinnige hulpmiddel zo lang aan de kramp ontkomen was. Hij waagde zich niet weer, eer hij die talisman teruggevonden had, en toen waren de andere jongens moe en verlangden naar rust. Langzamerhand begonnen zij met trage tred rond te dolen, werden zwaarmoedig en staarden verlangend over de brede rivier, naar de plek, waar St. Petersburg zich in de zon lag te koesteren. Tom bemerkte, dat hij met zijn grote teen het woord “Becky” in het zand had geschreven. Hij wiste het uit en was boos op zichzelf om zijn zwakheid. Doch hij schreef het niettemin nog eens, wiste het nogmaals uit en ontworstelde zich toen aan de verzoeking, door de andere jongens op te halen en zich bij hen te voegen.
Maar de opgewektheid van Joe was voorbij en scheen niet terug te keren. Hij had zulk een heimwee, dat hij het nauwelijks meer uithouden kon. De tranen stonden hem in de ogen. Ook Huck was zwaarmoedig evenals Tom, doch de laatste durfde het niet tonen. Hij droeg een geheim met zich om, dat hij niet graag wilde openbaren, doch waarmee hij, indien deze sombere, onrustige geest niet werd beteugeld, wel voor de dag zou moeten komen. Daarom zei hij, schijnbaar zeer opgewekt:
“Ik wed, dat vroeger op dit eiland ook piraten zijn geweest. Zullen wij eens op verkenning uitgaan? Zij hebben zeker hier of daar een schat begraven! Wat zou je ervan zeggen, als je daar eens een verrotte kist vol goud en zilver voor je zag liggen,—hé?”
Dit vooruitzicht wekte echter geen enkele opwinding en er werd niet eens op geantwoord. Een paar andere verleidelijke voorstellen vielen eveneens in het water. Dat was ontmoedigend. Joe keek mistroostig voor zich en krabbelde met zijn stok in het zand. Eindelijk riep hij uit:
“O, jongens, laten we het opgeven. Ik moet naar huis; ik voel me zo verlaten.”
“Kom, Joe dat zal langzamerhand wel beter worden,” zei Tom. “Denk maar eens aan al de gelegenheden, die je hier hebt om te vissen.”
“Ik geef niet om vissen; ik verlang naar huis!”
“Maar, Joe, nergens is zo’n zwemplek als hier.”
“Wat kan mij het zwemmen schelen: ‘t is alsof het me verveelt, nu niemand het me verbiedt. Ik wil naar huis!”
“O, hoe kinderachtig! Hij verlangt naar zijn moedertje!”
“Ja, ik verlang naar moeder en dat zou jij ook doen, als je er een had. Ik ben niet kinderachtiger dan jij.” En Joe begon te huilen.
“Wel, dan zullen wij het huilebalkje maar naar huis laten gaan, nietwaar Huck? Arme jongen! Hij verlangt naar moedertje! Nu, hij zal ook naar haar toe gaan. Jij vindt het prettig hier, hé, Huck? Wij zullen blijven, nietwaar?”
Huck antwoordde: “Ja—a,” maar het ging niet van harte.
“Ik spreek van mijn leven niet meer tegen jullie,” zei Joe en stond op. “Daar nou!”
En hij draaide de beide jongens de rug toe en ging zich verder aankleden.
“Wie geeft wat om jou?” zei Tom. “Niemand heeft je nodig. Ga maar naar huis om uitgelachen te worden. Jij bent een mooie piraat. Huck en ik zijn geen huilebalkjes. Wij blijven, nietwaar, Huck? Wij laten hem stilletjes vertrekken. Wij zullen het wel zonder hem stellen.”
Maar Tom voelde zich allesbehalve prettig en was in ernst ongerust, toen hij Joe mismoedig zag voortgaan om zich aan te kleden. Bovendien was het onrustbarend te bemerken, dat Huck met belangstelling Joes voorbereidingen gadesloeg en een onheilspellend stilzwijgen in acht nam. Daar stapte Joe, zonder een woord tot afscheid, de kant op van de zandbank. Het hart zonk Tom in de schoenen. Hij keek naar Huck, en Huck, die hem niet durfde aan te zien, sloeg de ogen neer en zei:
“Ik verlang ook zo, Tom; ik heb me hier nog meer verlaten gevoeld dan overal elders en nu zal het nog erger worden. Kom, Tom, laten wij ook gaan.”
“Dank je wel; jullie kunnen allebei gaan, als je verkiest. Ik denk te blijven.”
“Tom, ik wou liever gaan.”
“Nou, ga dan! Wie belet je?”
“Tom, ik wou, dat jij ook meeging. Toe, denk er eens over. Wij zullen bij de zandbank op je wachten.”
“Dan zul je verdomd lang moeten wachten; dat is alles wat ik je te zeggen heb.”
Huck ging verdrietig heen en Tom stond hem na te kijken, brandend van verlangen om hem te volgen en toch te trots om dat te doen. Hij hoopte dat de jongens zouden omkeren, doch zij waren al uit het zicht. Op eens voelde hij, dat het ontzettend eenzaam en stil om hem heen was geworden.
Nog eenmaal worstelde hij met zijn hooghartig gemoed, ijlde zijn kameraden achterna en gilde:
“Wacht! wacht! Ik moet je wat vertellen!”
Dadelijk hielden zij stil en keerden zich om.
Toen hij hen had ingehaald, deelde hij hun een plannetje mede. Eerst hoorden zij hem knorrig aan, maar toen zij eindelijk het punt ontdekten waar hij hen hebben wilde, werd zijn plan met een luid “hoera” begroet, een prachtig denkbeeld genoemd en werd er verklaard, dat, als hij het dadelijk had medegedeeld, zij niet aan naar huis gaan gedacht zouden hebben.
Tom maakte over zijn terughoudendheid een paar mooiklinkende verontschuldigingen; de ware reden daarvan echter was de vrees, dat zelfs dit geheim niet langer in staat mocht zijn hen nog te doen blijven, en hij had het daarom als het laatste redmiddel bewaard.
De jongens keerden vrolijk terug en gingen met opgewekt gemoed weer aan het spelen, niet uitgepraat over het heerlijke denkbeeld van Tom en vol bewondering over zijn vernuft. Na een smakelijk maal van eieren en vis verklaarde Tom, dat hij zin had om te roken. Joe vond dit een voortreffelijke inval en zei, dat hij het ook eens wilde proberen. Huck maakte pijpjes en stopte die. Onze nieuwelingen hadden nooit iets anders gerookt dan strosigaren, doch dat waren “flauwe dingen,” te kinderachtig om meegeteld te worden.
Nu strekten zij zich op het mos uit, leunden behaaglijk op hun ellebogen en begonnen dapper te blazen. De tabak was lang niet lekker en maakte hen een beetje draaierig; doch Tom zei:
“Nou, dat is gemakkelijk. Had ik geweten, dat er zo weinig aan was, dan had ik het al lang geleerd.”
“Ik ook,” zei Joe; “het betekent niets.”
“Hoe menigmaal,” zei Tom, “heb ik rokers aangekeken en gedacht: ‘Hè, ik wenste dat ik het kon,’ en dan hield ik het er voor, dat ik het nooit zou kunnen leren. Heb ik dat niet gezegd, Huck? Heb jij het mij niet horen zeggen, Huck? Laat Huck zeggen, of het niet waar is.”
“Ja, wel twintigmaal,” zei Huck.
“Nee,” zei Tom, “wel honderdmaal. Eens nog, toen wij bij het slachthuis stonden. Herinner jij je dat niet, Huck? Bob Tanner was er ook bij en Johan Hatcher en Jeff Hatcher. Weet je niet meer, Huck, dat ik het zei?”
“Ja, zeker,” antwoordde Huck. “‘t Was op dezelfde dag, waarop ik mijn albasten knikker verloor;—nee, ‘t was de dag ervoor.”
“Heb ik het je niet gezegd?” zei Tom. “Huck herinnert het zich nog.”
“Ik geloof, dat ik de hele dag wel pijpen zou kunnen roken. Ik ben niet misselijk.”
“Ik ook niet,” zei Tom. “Ik zou wel van de morgen tot de avond kunnen roken, maar ik wed, dat Jeff Hatcher het niet zou kunnen.”
“Jeff Hatcher! Wel, hij zou bij de tweede trek al een kater krijgen. Laat hij het maar eens wagen, dan zul je wat zien!”
“Ik geloof het ook.—En Johnny Miller… Ik zou Johnny Miller wel eens met een pijp willen zien!”
“En ik!” zei Joe. “Ik ben zeker, dat Johnny Miller geen trekje kan doen. Als hij maar één pijpje rookt, zou hij al ziek worden.”
“Dat zou hij zeker, Joe.—Zeg, ik wou dat de jongens ons nu eens konden zien.”
“Ik ook.”
“Zeg, jongens,” zei Tom, “we moeten er niet van vertellen, en als we dan weer eens bij elkaar zijn, dan zal ik op je afkomen en zeggen: ‘Joe, kom geef me een pijp; ik wou eens roken,’ en dan moet jij zeggen, zo onverschillig mogelijk, alsof het niets was: ‘Goed, ik heb mijn oude pijp en ook nog een andere, maar mijn tabak deugt niet.’ En dan zal ik weer zeggen: ‘O, dat doet er niet toe, als ze maar zwaar is.’ En dan moet jij met de pijpen voor de dag komen en wij zullen ze kalmpjes opsteken—en dan zul je ze eens zien kijken.”
“Waarachtig, dat zal grappig zijn, Tom; ik wou, dat het nu al zo ver was!”
“Ik ook. En wanneer wij hun vertellen, dat we het geleerd hebben toen we piraten waren, zouden zij dan niet willen dat zij er bij geweest waren?”
“Nee, dat geloof ik niet; maar wij zullen er om wedden.”
Dus ongeveer liep het gesprek van de jongens. Langzamerhand echter begon het een weinig te verflauwen en wilde het niet meer vlotten. De pauzes tussen het ene onderwerp en het andere werden groter en het spugen verbazingwekkend. Elke porie in de wangen van de jongens werd een spuitende fontein en zij konden de kelders onder hun tong niet snel genoeg uitscheppen om een overstroming te voorkomen. Er kwamen tegen wil en dank kleine opwellingen in hun keel, die gevolgd werden door aanvallen van misselijkheid. De beide jongens zagen er bleek en akelig uit. Eindelijk viel Joes pijp hem uit de krachteloze vingers. Daarop volgde die van Tom. De beide fonteinen spoten met onstuimige woede en de beide pompen werden met kracht en geweld uitgeschept. Joe zei flauwtjes:
“Ik heb mijn mes verloren, ik ga het eventjes opzoeken.”
Tom zei met bevende lippen en ingehouden adem:
“Ik zal je helpen. Ga jij deze kant, dan loop ik langs de bron.—Nee, je hoeft niet mee te gaan, Huck;—wij zullen het wel vinden.”
Huck ging weer zitten en wachtte een uur. Toen begon hij zich te vervelen en ging zijn kameraden zoeken. Zij lagen ver van elkaar, diep in het woud, beiden zeer bleek en vast in slaap. Maar uit een waarneming, welke hij deed, bleek hem dat zij, van datgene wat hen hinderde, verlost waren.
Zij hadden die avond aan het avondeten niet veel te vertellen en zagen verlegen voor zich. Toen Huck na het avondeten zijn pijp voor de dag haalde en er ook een voor hen wilde klaarmaken, bedankten zij en verklaarden dat zij zich niet wel voelden, omdat iets, dat zij ‘s middags gegeten hadden, nog in de maag zat.
Tegen middernacht werd Joe wakker en riep de jongens. Er was een drukkende benauwdheid in de lucht, die weersverandering leek te voorspellen. De jongens schoten haastig hun kleren aan en schaarden zich voor de gezelligheid om een vriendelijk vuurtje, niettegenstaande men in de snikhete, door geen enkel koeltje bewogen atmosfeer dreigde te stikken. Zij bleven stil, in gespannen verwachting, om het vuur zitten. Een pikzwarte duisternis, slechts afgewisseld door het schijnsel van het vuur, lag over het landschap uitgespreid. Daar verlichtte eensklaps, voor een ogenblik, een flikkerende lichtstraal het donkere geboomte. Een tweede volgde, iets helderder, daarna een derde. Toen werd er een zacht gesuis door het woud gehoord en een nauw merkbaar tochtje verkoelde de wangen van de sidderende jongens, die zich verbeeldden, dat de Geest van de Nacht hun was voorbijgegaan. Daarop werd het weer bladstil. Maar opeens veranderde een onheilspellende bliksemstraal de nacht in zó heldere dag, dat elk grassprietje op de bodem, het kleinste zelfs, duidelijk zichtbaar werd – en tevens drie bleke, verschrikte gezichten te zien kwamen. Een zware donderslag rolde door de lucht en verloor zich in de verte in een dof gerommel. Een kille windvlaag streek langs hun hoofd, schudde alle bladeren en joeg de as van het vuur in grote vlokken omhoog. Opnieuw zette een geweldige bliksemstraal het woud als in vuur en onmiddellijk daarna knalde een donderslag, die de boomtoppen boven het hoofd van de kinderen leek te splijten. Doodelijk ontsteld klemden zij zich in de dikke duisternis, die thans alles weer omhulde, aan elkaar vast. Enkele dikke regendruppels kletterden op de bladeren.
“Gauw, jongens, naar de tent!” riep Tom uit.
Zij spoedden zich weg en stommelden over wortels en door wijnranken voort. Een weldoende rukwind loeide door het bos. Bliksemstraal volgde op bliksemstraal en ratelslag op ratelslag. En nu stroomde de regen naar beneden en de razende orkaan dreef die in brede golven over de grond. De jongens schreeuwden luid tegen elkaar, doch de bulderende storm en de rommelende donder overstemden hun geroep. Eindelijk bereikten zij de tent, waaronder zij koud, verschrikt en druipend van het water een schuilplaats zochten, dankbaar dat zij in hun ellende lotgenoten hadden in elkaar. Zich aan elkaar verstaanbaar maken konden zij, al hadden andere geluiden zulks niet verhinderd, niet door het woedend klepperen van het oude zeil. De storm verhief zich meer en meer, en weldra rukte het zeil zich van zijn banden los en ijlde voort op de vleugels van de wind. De jongens grepen elkaar bij de hand en vluchtten onder het schutsdak van de grote eik, aan de kant van de rivier. Nu had de strijd zijn hoogtepunt van heftigheid bereikt en bij de onafgebroken gloed van het in de lucht vlammende bliksemvuur tekende zich alles daaronder akelig scherp af.
De zwiepende bomen, de kolkende rivier met haar witte golven, de schuimvlokken die haar als met een sprei overdekten, de donkere omtrekken van de hoge oever aan de overkant en daarboven de jagende wolken en de schuin neervallende regen. Telkens gaf een reusachtige boom de strijd op en viel krakend over het jongere gewas; en de onvermoeide donderslagen barstten onafgebroken, met een oorverdovend, alles doordringend, onuitsprekelijk schrikwekkend geraas, in knallen los. De storm spande met een uiterste poging al zijn krachten in om het eiland stuk te slaan, in vlam te zetten, onder water te dompelen, tot aan de kruinen van de bomen toe, en alle schepselen die er op huisden te vernietigen. Het was een vreselijke nacht om onder de blote hemel door te brengen.
Maar eindelijk was de strijd volstreden; de legermachten trokken onder steeds zwakker dreigen en rommelen af en de vrede nam de teugels van het bewind weer in handen. De jongens gingen vol angst naar hun kamp terug en bemerkten, dat zij nog reden tot dankbaarheid hadden, want de grote vijgenboom, onder welke zij ‘s nachts hadden gerust, was door de bliksem vernield en aan splinters geslagen.
Het gehele kamp was doorweekt en het kampvuur daarbij, want onze onbedachtzame knapen hadden geen voorzorgen tegen de regen genomen. Stof genoeg om moedeloos te zijn: immers zij waren nat tot op het hemd en beefden van kou. Al pratende over hun ongeluk ontdekten zij, dat het vuur onder het grote blok hout, waartegen het aangelegd was, zover had voortgewoekerd, dat daar waar het blok zich opwaarts kromde en boven de grond verhief, slechts een handjevol hout was blijven smeulen.
Toen gingen zij ijverig aan het werk, om met boomschors en afval van droog hout, dat zij hier en daar opzamelden, de uitgedoofde vlam aan te wakkeren, en nadat hun dit gelukt was, legden zij er dode takken bovenop en hadden tot hun grote vreugde weldra weer een knappend vuurtje. Zij droogden hun gekookte ham, deden zich daaraan te goed, gingen daarna bij het vuur zitten en praatten tot aan de ochtend over hun nachtelijk avontuur.
Toen de zon de jongens met haar stralen begon te beschijnen, werden zij slaperig en trokken naar de zandbank, waarop zij zich ter ruste legden. Zij ontwaakten bijna geroosterd door de hete zon en zetten zich met droge kleren aan hun ontbijt. Doch daarna voelden zij zich onaangenaam stijf en begon het heimwee terug te komen. Tom bemerkte die kwade tekenen en beurde de zeerovers op, zoveel als hij kon. Alles echter liet hen onverschillig, knikkers zowel als het paardenspel en het zwemmen. Hij bracht hun het afgesproken geheim te binnen en wist hierdoor een straaltje van opgewektheid in hun gemoed te doen doorschemeren. Zolang dat aanhield, boezemde hij hun belangstelling in voor een nieuw spel. Dit was: het zeeroverschap er een poos aan te geven en voor de verandering indianen te worden. Dit denkbeeld trok hen aan. Het duurde dan ook niet lang, of zij hadden zich geheel ontkleed en van het hoofd tot de voeten met modderstrepen besmeerd. Als zebra’s gingen zij woest schreeuwend door het bos, om een Engelse kolonie aan te vallen.
Van lieverlede scheidden zij zich in drie vijandelijke stammen en beschoten elkaar uit hinderlagen, onder vreselijke strijdkreten en moordden en scalpeerden elkaar bij duizenden. Het was een bloedige dag en daarom zeer aangenaam. Tegen de avond verzamelden zij zich hongerig en tevreden in hun kamp. Thans evenwel deed zich een moeilijkheid voor:—vijandige indianen konden tezamen het brood der gastvrijheid niet breken, eer zij vrede gesloten hadden, en dit was bepaald onmogelijk zonder het roken van de vredespijp. Van een andere wijze om een twist te beslechten hadden zij nooit gehoord. Twee van de wilden wensten bijna, dat zij zeerovers gebleven waren. Toch was er geen andere weg. Met gehuichelde vrolijkheid vroegen zij om een pijp en rookten zoals het hoort. En zie, zij waren blij dat zij wilden geworden waren, want zij hadden er iets bij gewonnen. Zij bemerkten namelijk dat zij een beetje konden roken, zonder naar een verloren mes te hoeven zoeken. Natuurlijk werd er van deze heerlijke ontdekking partij getrokken en werd er na het eten voorzichtig nog een pijpje aangestoken. Hun poging werd met een goed resultaat bekroond en zo brachten zij een verrukkelijke avond door. Zij waren trots er op en gelukkiger met het verworven talent, dan zij geweest zouden zijn, indien zij de zes naties gescalpeerd en afgestroopt hadden.
En hier zullen wij hen aan hun pijp en hun gepraat overlaten, daar wij voor het tegenwoordige niets met hen te maken hebben.
Hoofdstuk 17
Op die stille zaterdag heerste er in het stadje St. Petersburg verre van algemene vrolijkheid. Juffrouw Harper en tante Polly, met de haren, zaten onder zuchten en tranen rouwkleren te maken en de anders toch al stille straten waren als uitgestorven. De bewoners gingen somber en zwijgend huns weegs en liepen elkaar, onder het slaken van zware zuchten, sprakeloos voorbij. De kinderen waren verlegen met hun vrije zaterdagmiddag; hun hart was niet bij het spel en het was nog niet begonnen of het was alweer gedaan.
In de namiddag zou men Becky Thatcher met een bezwaard gemoed langs het verlaten schoolgebouw hebben kunnen zien zwerven, zonder iets of iemand te vinden om haar te troosten. Eindelijk sprak zij verdrietig tot zichzelf:
“Och, had ik toch zijn koperen knop maar! Helaas, ik heb geen enkel aandenken, niets dat mij aan hem herinnert!” En de woorden bleven haar in de keel steken.
Na een poos hernam zij:
“Het gebeurde juist op deze plek. O, als ik het over kon doen, – ik zou hem voor geen goud zo behandelen! Nu is hij heengegaan, en ik zal hem nooit, nooit meer terugzien!”
Dit denkbeeld maakte haar zo van streek, dat, op de hele weg huiswaarts, de tranen langs haar wangen biggelden.
Toen kwam er een groepje jongens en meisjes aan, – speelkameraden van Tom en Joe. Zij bleven voor het ijzeren hek staan kijken en vertelden elkaar op eerbiedige toon, wat Tom de laatste keer dat zij hem gezien hadden gedaan had en wat Joe gezegd had, woorden waaraan zij toen geen waarde hadden gehecht, maar die gebleken waren een vreselijke voorspelling te zijn. Sommigen wezen de juiste plek aan waar de ongelukkige knapen toen gestaan hadden en voegden er voortdurend volzinnen bij als deze: “En ik stond precies, zoals ik nu sta, – en hij stond precies waar jij nu staat – precies zo dichtbij – en hij lachte precies zoals ik nu doe – en toen ging mij een rilling door de leden: waarom, dat wist ik zelf niet, maar nu begrijp ik het.”
Daarop volgde een geschil over de vraag, wie de overledenen het laatst gezien had, en velen maakten aanspraak op de droevige onderscheiding, terwijl zij hun beweringen met meer of minder afdoende bewijzen staafden. En toen zij het er eindelijk over eens waren wie de gelukkige geweest was, kreeg deze een plechtige voornaamheid en werd hij door alle anderen bewonderd en benijd. Een klein jongetje in hun midden, dat zich toch ook graag op iets ten aanzien van Joe en Tom beroemen wilde, zei met de nodige trots:
“Tom Sawyer heeft mij ook een pak slaag gegeven.”
Maar deze onderscheiding werd met te veel anderen gedeeld, om aanspraak op die naam te kunnen maken, en het kleine mannetje droop verlegen af.
Na nog enige tijd op fluisterende toon over de daden van de overleden helden gesproken te hebben, verspreidde de groep zich.
Toen de volgende morgen de zondagsschool uitging, begon de doods- in plaats van de gewone kerkklok te luiden. Het was een rustige sabbatmorgen en het sombere geluid was volkomen in overeenstemming met de stille, kalme natuur. Uit alle straten en stegen zag men mensen naar de kerk stromen en de meesten bleven, voordat zij binnentraden, een ogenblik in het portaal van het Godshuis staan, om met gedempte stem over het ongeval te spreken. In de kerk evenwel hield het gefluister op. Daar werd geen geluid vernomen, behalve het geritsel van de japonnen van de vrouwen die zich naar hun zitplaatsen begaven. Bij mensengeheugenis was de kerk nooit zo vol geweest. Toen iedereen gezeten was, volgde er een akelige pauze; want, zie, daar kwam tante Polly binnen, gevolgd door Sid en Marie, en daarachter de familie Harper, – allen in diepe rouw gekleed. De hele vergadering, de predikant niet uitgezonderd, rees eerbiedig op en bleef staan, totdat de rouwdragers in de voorste bank hadden plaatsgenomen. En nu volgde weer een indrukwekkende stilte, afgebroken door een onderdrukt gesnik, dat eerst ophield toen de predikant zegenend zijn handen over de menigte uitspreidde en ging bidden. Op het gebed volgde een aandoenlijk, passend gezang en vervolgens werd de tekst voorgelezen: “Ik ben de opstanding en het leven.”
In de loop van zijn rede schilderde de predikant het beminnelijk karakter van de veelbelovende, jeugdige overledenen zo aangrijpend af, dat elk lid van de vergaderde gemeente zich het hart voelde toeknijpen bij de gedachte aan zijn opzettelijke verblinding, die halsstarrig niets dan fouten en gebreken in de arme knapen had willen ontdekken. Menig treffend voorval uit het leven van de overledenen bracht hij aan, waarin hun zachtheid en de adel van hun gemoed schitterend voor de dag kwamen. Duidelijk zag men thans in dat de schijnbaar ondeugende knapen in waarheid goed waren geweest, en men herinnerde zich met hartzeer, hoe men menige edele daad van de beide kinderen als boze streken had beschouwd, die men met een vracht zweepslagen had beloond. De vergadering werd hoe langer hoe meer bewogen, al naarmate de redenaar zijn pathetische schetsen vervolgde, zodat op het eind alle aanwezigen in tranen versmolten en met de wenende rouwdragers een koor van zenuwachtig gesnik aanhieven. Zelfs de prediker was zijn gevoel niet langer meester en zette zich bitter schreiend in de preekstoel neer.
Juist op dat ogenblik ontstond er een klein geritsel in het portaal, waarop toevallig niemand acht sloeg. Een ogenblik later kraakte de kerkdeur, en de dominee nam de zakdoek van zijn betraande ogen weg, rees op en bleef, als van de donder getroffen, in de preekstoel staan. Eerst volgde één en daarna een tweede paar ogen de richting van de blik van de prediker, en binnen enkele ogenblikken verhieven alle aanwezigen zich van hun zitplaatsen en staarden naar de deur, waardoor de drie dood gewaande knapen naar voren stapten: Tom voorop, toen Joe en verlegen in de achterhoede, de ongelukkige, in lompen gehulde Huck. Zij hadden zich achter een pilaar schuilgehouden om hun eigen lijkpredicatie te horen.
Tante Polly, Marie en de Harpers wierpen zich op de hun teruggegeven kinderen, versmoorden hen bijna onder kussen en goten een stortvloed van dankgebeden over hun hoofd uit, terwijl Huck bedeesd in een hoek bleef staan, niet wetende wat hij moest doen en hoe hij zich voor zoveel onwelkome ogen moest verbergen. Hij week zachtjes achteruit om af te druipen, maar Tom vatte hem bij de arm en zei:
“Tante Polly, dat is niet mooi; er moest ook iemand verheugd zijn dat Huck is teruggekomen.”
“En dat zal ook zo zijn. Ik ben blij hem te zien, die ongelukkige, moederloze jongen!” En in haar verrukking ging de oude juffrouw hem zo hartelijk omhelzen, dat de arme knaap zich ten laatste niet meer wist te bergen van verlegenheid.
Plotseling riep de dominee met luider stem:
“Juich, aarde! Juich alom de Heer!”
“Zing! – En doe het met heel uw ziel!”
En dat deden zij. – En de tonen van de oude honderdste psalm klonken zegevierend door het eerbiedwaardige kerkgebouw, en terwijl zij de muren deden trillen, keek Tom Sawyer, de zeeroover, naar de hem benijdende jeugd en beleed in zijn hart dat dit het mooiste ogenblik van zijn leven was.
Toen de “beetgenomen” kerkgangers uiteengingen, verklaarden zij dat zij bijna wensten nog eens zo voor de gek gehouden te worden, om het genot te smaken de oude honderdste psalm zo te horen zingen.
Tom kreeg die dag meer zoenen en klappen, al naargelang van tantes veranderlijke gemoedsstemming, dan hem tevoren in een jaar waren toebedeeld. De oude juffrouw toch was zo vervuld van dankbaarheid aan God en liefde voor haar neef, dat zij nauwelijks wist of zij aan die gevoelens door kastijdingen dan wel door liefkozingen moest lucht geven.
Hoofdstuk 18
Dit was Toms grote geheim: het plan om met zijn mede-piraten naar huis terug te keren, op het moment dat de rouwdienst over hen zou worden gehouden. Ze waren zaterdag, tegen de avondschemering, op een blok hout de rivier afgezakt en vijf of zes mijl beneden het stadje aan land gegaan. Ze hadden in een bos, in de buurt van St. Petersburg, geslapen en waren bij het aanbreken van de dag door allerlei straatjes en steegjes gekropen, totdat ze de kerk bereikt hadden, waar ze te midden van een chaos van vermolmde banken nog een dutje hadden gedaan.
De volgende morgen na het ontbijt waren tante Polly en Marie buitengewoon hartelijk jegens Tom en vervulden zij zijn wensen. Het gesprek was bijzonder levendig en tante Polly zei:
“Ik zal niet ontkennen, Tom, dat ik het grappig vond, om de hele stad een week lang te laten treuren, terwijl jullie plezier maakten; maar ik kan me niet voorstellen, hoe je zo ongevoelig kon zijn, om mij zo lang in de onzekerheid te laten. Als je op een blok hout de rivier kon oversteken voor je rouwdienst, had je ook wel even kunnen komen overvaren om me te laten weten dat je niet dood, maar alleen weggelopen was.”
“Ja, waarom heb je dat niet gedaan?” zei Marie. “Ik geloof zeker, dat als je eraan dacht, je wel hier zou zijn gekomen.”
“Zou je, Tom?” vroeg tante Polly, terwijl ze peinzend haar gezicht naar hem ophief. “Zeg, zou je het gedaan hebben, als je eraan gedacht had?”
“Ik… wel, ik weet het niet. Het zou alles verpest hebben.”
“Tom, ik dacht dat je tenminste zo veel van me hield om dat voor mij over te hebben,” zei tante Polly, op een toon zo vol weemoed, dat het gemoed van de jongen volschoot. “Het zou me een troost zijn geweest te weten, dat je eraan dacht, zelfs zonder het te hebben gedaan.”
“Nu, lieve tante, maak je er niet druk over,” vleide Marie; “’t is niets dan onnadenkendheid van Tom. Hij is altijd zo—zo onbezonnen.”
“Het spijt me vreselijk! Sid zou eraan gedacht hebben; hij zou naar me toe zijn gekomen. O Tom, eens zal het je berouwen, als het te laat is, en dan zul je zeggen: ‘Had ik maar wat meer om haar gegeven!’”
“Och tante,” zei Tom, “u weet toch wel dat ik veel van u houd.”
“Ik zou het beter weten, indien je er een beetje meer naar handelde.”
“Ik wou nu wel dat ik het maar gedaan had,” zei Tom, op berouwvolle toon; “maar ik heb toch van u gedroomd; dat is al wat.”
“Dat zegt nog niet veel; een kat doet hetzelfde: maar ’t is toch beter dan niets. Wat heb je gedroomd?”
“Wel, woensdagnacht droomde ik dat u bij het bed zat en Sid op de houten kist en Marie naast hem.”
“Nu, dat doen we immers altijd. Het verheugt me dat je ons de moeite waard vond om van ons te dromen.”
“En ik droomde dat de moeder van Joe Harper hier was.”
“Wel, zij was hier! Heb je nog meer gedroomd?”
“O, nog zoveel! Maar het staat me niet meer duidelijk voor.”
“Probeer het je te herinneren. Lukt het?”
“Er ligt me iets van bij dat het heel hard waaide.”
“Denk nog eens na! De wind waaide hard en…” Tom hield een minuut lang peinzend zijn hand voor zijn voorhoofd en zei toen:
“Ik weet het! Ik weet het! De wind blies de kaars uit!”
“God zij ons genadig! Ga verder, ga verder!”
“En het was me alsof u zei: ‘Nou, ik geloof dat de deur…’”
“Ga verder, Tom!”
“Laat me even, een klein momentje bedenken. O ja,—u zei dat u dacht dat de deur open was.”
“Zo waar als ik leef, dat heb ik gezegd! Heb ik niet, Marie? Ga verder!”
“En toen—en toen—ik ben er niet zeker van, maar toen dacht ik dat u Sid de deur liet…”
“Nou! Wat liet ik Sid, Tom? Wat liet ik Sid doen?”
“U liet hem—u—O—u liet hem de deur dichtdoen!”
“Hemeltje! Zoiets heb ik nog nooit gehoord! Zeg me niet meer dat dromen bedrog is. Mevrouw Harper zal dit weten, eer ik een uur ouder ben. Het zal me benieuwen of zij me nu nog zal bespotten over mijn goedgelovigheid!”
“O, tante, het wordt me zo helder! Toen zei u dat ik niet slecht was, alleen maar een beetje lichtzinnig en ondeugend.”
“Zo was het. Hemel zij dank!—Ga verder, Tom.”
“En toen begon u te huilen.”
“Dat deed ik, dat deed ik! En waarachtig niet voor de eerste keer.—en toen?”
“Toen begon mevrouw Harper te huilen en zei dat het precies hetzelfde was met haar Joe en dat ze wilde dat ze hem geen straf had gegeven omdat hij room had gesnoept, die zij zelf uit het raam had gegooid.”
“Tom! De Geest was op je,—je was aan het profeteren, dat was je! God in de hemel!—Ga verder, Tom!”
“Toen zei Sid… Hij zei…”
“Ik geloof niet dat ik iets zei,” sprak Sid.
“Jawel Sid,” zei Marie.
“Houd je mond en laat Tom verdergaan. Wat zei hij, Tom?”
“Hij zei—geloof ik—dat hij hoopte dat ik het goed zou hebben in de plaats waar ik naartoe was gegaan, maar indien ik beter had opgepast…”
“Hoor je dat? Het waren zijn eigen woorden.”
“En u snoerde hem de mond.”
“Waarachtig, dat heb ik gedaan. Er moet een engel op dat eiland zijn geweest.”
“En mevrouw Harper vertelde dat Joe haar met een rotje had laten schrikken, en u, dat ik de kat met de drank geplaagd had.”
“Zo waar als ik leef!”
“En toen werd er gepraat over het opvissen van onze lichamen en over de rouwdienst en bij het weggaan hebt u mevrouw Harper gekust en toen zijn jullie beiden in tranen uitgebarsten.”
“Het gebeurde precies zo! Precies zo, zo waar als ik hier in de kamer zit. Je kon het niet beter verteld hebben, al had je er bij gezeten.—En wat toen? Ga verder, Tom.”
“Toen droomde ik dat u voor me bad,—en ik kon u zien en elk woord horen dat u sprak. En u ging naar bed, en ik was zo bedroefd dat ik een stuk van de vijgenboom nam en daarop krabbelde: ‘We zijn niet dood, we zijn alleen maar weggegaan om piraten te worden,’ en dat bij de kandelaar op de tafel legde. En toen nam ik de kandelaar van de tafel en hield die boven uw gezicht, en u zag er in uw slaap zo lief uit,—en ik droomde dat ik me over u heenboog en u op de lippen kuste.”
“Heb je dat gedaan, Tom? Nu vergeef ik je alles!” En ze greep de jongen en omhelsde hem met zo’n verpletterende hartelijkheid dat hij zich de schurkachtigste schurk op aarde voelde.
“Het was heel lief, hoewel het slechts een droom was,” zei Sid hoorbaar in zichzelf.
“Houd je mond, Sid! Iemand doet in zijn droom juist wat hij wakker zou doen. Hier heb je een grote appel, Tom, die ik voor je bewaard heb, als je ooit teruggevonden werd. En ga nu naar school. Ik ben de goede God, onze Vader, dankbaar dat Hij me jou teruggegeven heeft. Hij is lankmoedig en vol goedertierenheid voor hen die in Hem geloven en Zijn woord houden, hoewel de hemel weet dat ik die genade niet waardig ben. Maar als alleen de waardigen van Zijn zegeningen zouden genieten en Zijn hand mochten vatten om hen te leiden over hobbelige paden, zouden er weinigen zijn, die hier vrolijk konden leven of in Zijn rusten konden binnengaan, als de nacht komt. Gaan nu heen, Sid, Marie en Tom:—jullie hebben me al lang genoeg in de weg gelopen.”
De kinderen gingen naar school en de oude juffrouw stapte de straat op, om een bezoek bij mevrouw Harper te brengen, ten einde haar ongeloof door Toms wonderlijke droom de genadeslag te geven.
Sid was slim genoeg om zich stil te houden, zolang hij in de kamer was. Toen hij de deur achter zich dichtgeslagen had, riep hij uit:
“Een mooie grap—zo’n lange droom, zonder een enkele vergissing!”
Wat een held was Tom nu geworden! Hij sprong en huppelde niet meer langs de weg, maar bewoog zich voort met de waardige voornaamheid, die past bij de piraat die voelt dat hij een man van betekenis is in het oog van het publiek. En dat was hij inderdaad. Hij deed alsof hij de blikken niet zag en de opmerkingen niet hoorde waarvan hij het onderwerp was, maar zij waren voedsel voor zijn ziel. Jongere jongens liepen achter hem aan en presten zich op de eer van met hem gezien en door hem geduld te worden, en behandelden hem alsof hij de Tamboer-majoor was van een optocht, of de olifant onder wiens leiding een menagerie de stad binnen trekt. De jongens van zijn leeftijd deden alsof ze er niets van wisten dat hij weg was geweest, maar vergingen niettemin van afgunst. Ze zouden er wat voor over hebben om zijn bruine, door de zon verbrande huid en zijn vermaardheid te bezitten, en Tom zou daarvan voor geen geld ter wereld afstand hebben gedaan.
Op school werd aan Tom en Joe zo het hof gemaakt en werden ze zozeer bewonderd, dat de beide helden weldra onuitstaanbaar pedant werden. Ze begonnen hun avonturen aan gretig luisterende toehoorders te vertellen, maar kwamen nooit verder dan het begin; want een verbeelding als de hunne, steeds klaar om nieuwe stof aan te brengen, zou moeilijk tot een einde hebben kunnen komen. En toen ze uiteindelijk hun pijpen tevoorschijn haalden en kalm de rookwolken in het rond bliezen, hadden ze het toppunt van roem bereikt.
Tom was tot het besluit gekomen, dat hij nu wel van Becky Thatcher kon afzien. Zijn glorie was hem genoeg en voor deze alleen zou hij voortaan leven. Nu hij zo’n voornaam persoon was geworden, kon het wel eens zijn, dat zij lust kreeg bij te draaien. Welnu, als zij dat deed, zou zij ervaren, dat hij even onverschillig kon zijn als sommige andere mensen.
Daar kwam zij juist toevallig aan. Tom deed alsof hij haar niet zag en voegde zich bij een ander groepje jongens en meisjes, met wie hij meteen een druk gesprek aanknoopte. Spoedig merkte hij op, dat Becky met gloeiende wangen en schitterende ogen, vrolijk nu achter dan vooruit huppelde, schijnbaar met hart en ziel tikkertje speelde en uitgilde van het lachen, wanneer zij een van haar vriendjes gevangen had. Maar het ontging hem niet dat zij haar vangsten altijd in zijn buurt deed en dan ongemerkt naar hem keek.
Dit streelde zijn boze ijdelheid ongemeen en deed hem, in plaats van hem voor haar te winnen, nog meer op zijn hoede zijn, om door taal noch teken te verraden, dat hij haar toeleg bemerkte. Weldra gaf zij vruchteloos de moeite op en ging onder het slaken van zware zuchten besluiteloos op en neer wandelen, terwijl zij nu en dan heimelijk veelbetekenende blikken op Tom wierp. Het viel haar op, dat Tom drukker met Amy Lawrence praatte dan met iemand anders. Dit gezicht verbitterde haar zozeer, dat zij het besluit nam naar huis te gaan. Doch haar verraderlijke voetjes droegen haar tegen wil en dank naar de plaats waar Tom en Amy stonden. Met geveinsde opgewektheid zei zij dicht bij Toms oor tot een meisje:
“Wel, Marie Austin, deugniet, waarom ben je niet op de zondagsschool geweest?”
“Ik ben er geweest. Heb je me niet gezien?”
“Nee. Was je er? Waar heb je gezeten?”
“In de klas van juffrouw Peters, waar ik altijd zit. Ik heb jou wel gezien.”
“Zo! Hoe gek dat ik jou niet zag! Ik had je van de picknick willen vertellen, die gegeven wordt.”
“O, dat is heerlijk! En wie geeft die?”
“Mijn moeder!”
“O, heerlijk, ik hoop dat zij mij ook uitnodigen zal.”
“Natuurlijk; het is mijn feestje. Ze vraagt iedereen die ik wil.”
“Verrukkelijk! Wanneer zal het gebeuren?”
“Al gauw. In de vakantie, denk ik.”
“Voortreffelijk! Je vraagt zeker al de jongens en meisjes?”
“Ja, al mijn vrienden, dat wil zeggen, al de jongens en meisjes die lief tegen me zijn,” en meteen werd er ongemerkt naar Tom gekeken. Maar deze had het juist ontzettend druk met Amy Lawrence over het vreselijke onweer op het eiland en over de bliksem die de grote vijgenboom aan stukken sloeg, terwijl hij, Tom, op geen tien passen afstand stond.
“En mag ik ook komen?”
“Ja.”
“En ik?” zei Sally Rogers.
“Ja.”
“En ik ook!” riep Suze Harper. “En Joe?”
“Ja.”
En zo ging het met vrolijk handgeklap voort, totdat de hele groep om een uitnodiging gebedeld had, behalve Tom en Amy. Deze twee keerden koeltjes de anderen de rug toe en wandelden pratend verder. Becky’s lippen begonnen te beven en haar ogen vulden zich met tranen, en hoewel ze deze tekenen van verdriet onder een vrolijk gezicht en een eindeloos gepraat zocht te verbergen, was de pret van de picknick en eigenlijk van alles af. Zodra zij dit onopgemerkt kon doen, sloop zij weg en ging in een hoekje zitten, om, zoals haar geslacht dat noemt, eens flink “uit te huilen.” Daar bleef zij, gekweld over haar gekrenkte ijdelheid, zitten tot de schoolbel haar geluid liet horen. Toen stond ze met wraak in het hart op, schudde haar gevlochten haarboel en mompelde dat zij wel wist wat zij doen zou.
Bij het uitgaan van de school zette Tom zijn hofmakerij met Amy Lawrence met onuitsprekelijke zelfvoldoening voort. Hij bleef voortdurend in de buurt, hopend Becky te treffen en haar door zijn wreed spel te kwellen. Eindelijk ontdekte hij haar – en de hoge temperatuur van zijn gemoedsstemming daalde op eens tot het vriespunt.
Zij zat behaaglijk op een bankje achter de school, in een boek prentjes te kijken met Alfred Temple, en zij waren zo verdiept in hun beschouwing en hielden hun hoofden zo dicht bij elkaar, dat er buiten hen en het prentenboek niets in de wereld leek te bestaan.
Een vuur van jaloezie gloeide Tom door de aderen. Hij vervloekte zichzelf, omdat hij de kans tot een verzoening met Becky zo jammerlijk had verspeeld. Hij noemde zichzelf een dwaas en de Hemel weet wat nog meer, en het huilen stond hem nader dan het lachen. De naast hem lopende Amy kwebbelde lustig voort en juichte in haar hart, – maar Toms tong leek hem aan het gehemelte te kleven. Hij hoorde niet wat Amy zei, en wanneer zij stilhield om op een antwoord te wachten, kwamen er onsamenhangende, verwarde klanken, die veelal niet op de vraag sloegen. Niettemin bleef hij achter het schoolgebouw op en neer lopen, om zichzelf te kwellen met het hatelijke schouwspel. Hij kon niet anders, en de gedachte dat Becky Thatcher niet eens scheen te vermoeden dat hij in de wereld was, maakte hem bijna krankzinnig.
Toch zag zij het maar al te goed en wist zij dat zij veld won ook, en was blij dat hij nu ondervond wat zij had uitgestaan. Amys vrolijk gekwebbel werd hem ondraaglijk. Tom begon verontschuldigingen te maken en zei dat hij naar huis moest om te werken, daar het laat werd. Maar vergeefs: het vogeltje kirde altijd maar voort: “Ik wou, dat ze naar de maan vloog! Zal ik dan nooit van haar afkomen?” Eindelijk zei hij dat hij weg moest, en het meisje antwoordde argeloos dat zij zou zorgen de volgende ochtend weer op haar post te zijn. En hij spoedde zich voort en haatte haar om die belofte.
“Een andere jongen!” sprak Tom tot zichzelf en knarste met de tanden. “Ze mocht, wat mij betreft, elke jongen van de plaats genomen hebben, behalve die vrome Piet, die zich zo mooi kleedt en zo voornaam is! Best, jongen! Ik heb je een pak gegeven de eerste dag dat je hier kwam, en je zult er nog een hebben. Wacht je beurt maar af. Dan gaat het zo!”
En toen ging hij in zijn verbeelding aan het afrossen van de jongen, maakte de bewegingen van “iemand een pak geven”—en sloeg, schopte in de lucht, onder het uitroepen van: “Ziezo, dat is voor jou goed? Heb je nu genoeg, zeg? Laat dit je een les zijn.”
Toen snelde hij naar huis. Hij kon de gedachte aan Amys dankbaar geluk en aan dat andere tafereel niet meer verdragen. Becky intussen zette haar plaatjesbeschouwing met Alfred voort; maar toen de minuten voortkropen en er geen Tom kwam, verloor haar zegepraal iets van haar glans en verdween haar interesse. Ze werd rusteloos en afgetrokken en uiteindelijk neerslachtig. Een paar keer spitste ze haar oren bij het geluid van een voetstap, maar de hoop waarmee ze zich streelde, bleek ijdel te zijn. Er kwam geen Tom. Uiteindelijk voelde ze zich zo ellendig dat ze goud zou gegeven hebben, als ze het niet zo ver had laten komen. Toen de arme Alfred, ziende dat zij—hoe het kwam wist hij niet—ophield hem haar aandacht te schenken, zijn ijver verdubbelde en gedurig uitriep: “O, hier is een mooi plaatje, kijk eens!” verloor zij alle geduld en zei:
“O, kwel me niet langer! Het kan me niets schelen,” en in tranen uitbarstende, stond ze op en ging weg.
Alfred liep haar achterna en trachtte haar te troosten, maar ze zei:
“Ga weg en laat me met rust. Ik heb een hekel aan je!”
De arme jongen keek haar verbijsterd aan en kon maar niet begrijpen wat hij toch misdaan had.—Zij had hem zojuist nog gezegd dat zij de hele middag prenten wilde kijken, en nu liep zij huilend van hem weg.
Ontstemd zette hij zich in de lege school neer. Hij was boos en gekrenkt en vond spoedig de sleutel tot de waarheid;—het meisje had hem eenvoudig tot speelbal gemaakt, om haar woede tegen Tom Sawyer te koelen. Deze gedachte verminderde zijn haat tegen Tom niet en hij zon op een manier om hem een poets te bakken, zonder zelf in de problemen te komen. Daar viel zijn oog op Toms leesboek. Dat was een mooie gelegenheid. Hij sloeg de les op, die die middag gelezen moest worden en bekladde die flink met inkt.
Becky, die op dat moment toevallig naar binnen keek, zag de daad en verwijderde zich zonder iets van haar ontdekking te laten merken. Ze ging huiswaarts in de hoop Tom tegen te komen om hem alles te vertellen. Tom zou haar dankbaar zijn en hun twist zou opgelost worden. Maar voordat ze halverwege was, kwam ze terug op haar besluit. De gedachte aan Toms behandeling bij het verhaal van de geplande picknick kwam haar weer te binnen en verergerde haar spijt. Ze besloot toe te kijken dat hij, om de vlekken in zijn boek, straf kreeg en nam zich voor hem bovendien voor eeuwig te haten.
Hoofdstuk 19
Tom kwam thuis in een zeer treurige stemming, en de eerste woorden die zijn tante tot hem richtte, bewezen hem dat bij haar geen troost voor zijn verdriet te vinden was, want het luidde onmiddellijk:
“Tom, ik zou je het liefst levend willen villen!”
“Wat heb ik dan gedaan, lieve tante?”
“Genoeg om die straf te verdienen. Zodra je weg was, ben ik, oude dwaas, naar Sientje Harper gelopen, in de hoop haar al die onzin over die droom van jou te laten geloven, en daar vertelt ze me, dat ze van Joe gehoord heeft dat je de rivier bent overgezwommen en ‘s avonds onder mijn bed alles hebt afgeluisterd wat wij die nacht hebben besproken. Tom, ik weet niet wat er van een jongen moet worden die zich zo gedraagt als jij. Ik schaam me dood als ik eraan denk dat je me stilletjes, zonder een spier te vertrekken, naar Sientje Harper hebt laten gaan!”
Vanuit dat oogpunt had Tom de zaak nog niet bekeken. Het verhaal, dat hem vóór schooltijd zo ontzettend grappig had geleken, was nu een gemene leugen geworden. Hij liet het hoofd hangen en wist niet wat hij moest zeggen. Uiteindelijk stamelde hij:
“Lieve tante, ik wou dat ik het niet had gedaan, maar ik deed het zonder na te denken.”
“O kind, je denkt nooit,—behalve wanneer het jezelf betreft. Je dacht wel toen je in de pikdonkere nacht van Jackson Island kwam afzakken om ons uit te lachen om onze droefheid, en toen je mij met een leugen over een droom voor de gek hield; maar om medelijden met ons te hebben en ons angst te besparen, daaraan had je niet gedacht.”
“Tante, ik weet dat het gemeen was, maar echt, het was niet mijn bedoeling om zo slecht te zijn,—nee, echt niet. En die nacht ben ik heus niet gekomen om u uit te lachen.”
“Waarom kwam je dan?”
“Eigenlijk om u te zeggen dat u niet ongerust over ons hoefde te zijn, omdat wij niet verdronken waren.”
“Tom, Tom, ik zou het dankbaarste schepsel van de wereld zijn als ik kon geloven dat je ooit zo’n goede gedachte hebt gehad, maar je weet best dat het niet zo was.”
“Echt, tante, ik heb het daarom gedaan;—ik mag sterven als het niet waar is.”
“Tom, lieg niet,—doe dat toch niet. Dat maakt het geval nog honderd keer erger.”
“Ik lieg niet, lieve tante; het is de waarheid. Ik wilde u verdriet besparen; daarom alléén ben ik gekomen.”
“Ik zou een wereld geven als ik het kon geloven; het zou een massa zonde bedekken. Ik zou er dan bijna blij om zijn dat je bent weggelopen en je zo slecht hebt gedragen. Maar het is niet aannemelijk; want waarom heb je het dan niet gezegd, kind?”
“Wel, ziet u, lieve tante, toen ik over de begrafenisdienst hoorde spreken, werd ik zo vervuld door het heerlijke idee om me met Joe en Huck in de kerk te verstoppen, dat ik het niet over mijn hart kon verkrijgen om de boel te bederven, en daarom stak ik de boomschors weer in mijn zak.”
“Welke boomschors?”
“Och, de schors waarop ik had geschreven dat wij zeerovers waren. Ik wou nu dat u maar wakker was geworden toen ik u kuste; echt, dat wou ik.”
“Heb je me gezoend?”
“Jazeker.”
“Echt, Tom?”
“Ja, echt, lieve tante,—op mijn erewoord.”
“Waarom heb je dat gedaan, Tom?”
“Omdat ik het zo lief van u vond dat u zo bedroefd over mij was;—dat spijt me zo.”
De woorden klonken als de waarheid. De oude tante kon een kleine trilling in haar stem niet verbergen toen ze sprak:
“Kus me nog eens, Tom!—en ga dan naar school en plaag me niet meer.”
Toen hij weg was, ging tante Polly naar een kledingkast en haalde daaruit het jasje dat Tom tijdens zijn zeeroverschap had aangehad. Ze hield het een ogenblik in haar hand en zei tegen zichzelf:
“Nee, ik durf niet.—Arme jongen, ik weet zeker dat hij heeft gelogen,—maar het was een gezegende, driewerf gezegende leugen! Ik hoop dat de Heer… nee, ik weet zeker dat Hij hem zal vergeven, omdat het zo lief van hem was dat hij het vertelde. Maar ik wil er geen onderzoek naar doen.”
Ze legde het jasje weg en bleef een ogenblik in gedachten verzonken voor de kast staan. Tweemaal stak ze haar hand uit om het kledingstuk nog eens op te nemen en tweemaal beheerste ze zichzelf. Nogmaals, en deze keer waagde ze het, zichzelf troost insprekend met de gedachte: “Het is een goede leugen—een allerbeste leugen; ik zal me er niet aan storen dat het niet waar is.”—En het jasje werd doorzocht. En daar vond ze Toms stukje hout en las onder een vloed van tranen de woorden die erop geschreven stonden, zeggende:
“Nu kan ik het de jongen vergeven, ook al had hij miljoenen zonden begaan.”
Hoofdstuk 20
Er zat iets in tante Polly’s manier van doen, toen ze Tom omhelsde, dat zijn sombere stemming verdreef en hem weer opgewekt maakte. Hij ging naar school en trof bij Meadow Lane toevallig Becky Thatcher. Zijn stemming bepaalde vaak hoe hij zich gedroeg, en zonder aarzeling liep hij op haar af:
“Ik heb je vandaag erg gemeen behandeld, Becky, en het spijt me. Ik zal het nooit meer doen. Zullen we weer vrienden zijn?”
Het meisje bleef staan, keek hem hooghartig aan en zei:
“Zou je alsjeblieft, meneer Thomas Sawyer, bij je eigen vriendjes willen blijven? Ik heb helemaal niets met jou te maken.”
Ze wierp haar hoofd in de nek en liep door.
Tom bleef zo verbijsterd achter dat hij niet eens op het idee kwam om nog iets naars te roepen zoals: “Ik ben helemaal niet onder de indruk, mevrouwtje!” — en toen hij weer bij zinnen was, was het moment gepasseerd. Met een woedend gezicht ging hij het schoolplein op en gromde dat hij wenste dat zij een jongen was, dan zou hij haar wel eens even een lesje leren. Toen hij vlak langs haar liep, gooide hij haar een paar harde opmerkingen toe, en zij reageerde gevat. Ieder uitzicht op verzoening leek nu definitief verkeken. Becky kon niet wachten tot de les begon, zodat ze Tom kon zien boeten voor die scheur in het leesboek. Mocht ze nog van plan zijn geweest Alfred Temple in te zetten om Tom te pesten, dan was door Toms nieuwe beledigingen die gedachte verdwenen.
Het arme meisje had niet door hoeveel verdriet ze zichzelf zou bezorgen.
De schoolmeester, meneer Dobbins, was een man op middelbare leeftijd met onbevredigde ambities. Eigenlijk wilde hij dokter worden, maar gebrek aan geld had dat verhinderd, en zo was hij blijven hangen in het vak van onderwijzer. Toch hield hij van studeren. Elke dag, wanneer de klassen klaar waren met hun les, nam hij in het geheim een boek uit zijn lessenaar en verdiepte zich daarin.
Hij hield dat boek onder slot en grendel, en elke deugniet in de school wilde maar wat graag erachter komen wat erin stond. Maar geen van hen kreeg ooit de kans. Iedereen had zo zijn eigen ideeën over de inhoud, maar de waarheid bleef een raadsel.
Die middag, terwijl Becky bij de lessenaar kwam — die dicht bij de deur stond — zag ze dat de sleutel in het slot zat. Wat een buitenkans! Ze keek om zich heen, zag niemand, en in een oogwenk had ze het boek in haar handen. De titelpagina (“Anatomie door Prof. X”) zei haar niet veel, dus bladerde ze door. Daar, op een van de eerste pagina’s, zag ze een bontgekleurde afbeelding van een naaktfiguur. Op datzelfde moment viel er een schaduw over het plaatje: Tom Sawyer kwam binnen en ving een glimp op van de tekening. In haar haast om het boek dicht te klappen, trok Becky te hard en scheurde de afbeelding in twee. Paniekerig gooide ze het boek terug in de lessenaar, draaide de sleutel om en barstte in huilen uit van schaamte en wanhoop.
“Tom Sawyer,” snikte ze, “het is zo laf om me te bespieden!”
“Ik wist niet dat je naar iets stond te kijken.”
“Je moest je schamen, Tom Sawyer! Je zult me vast verraden, en wat moet ik dan beginnen? Ik krijg straks voor het eerst in mijn leven straf op school!”
Ze stampvoette:
“Wees dan maar zo gemeen als je wilt! Ik weet wel iets wat er binnenkort gaat gebeuren, hoor. Wacht maar!”
En met die woorden rende ze de school uit, opnieuw snikkend.
Tom bleef verbaasd achter. Hij mompelde:
“Wat zijn meisjes toch rare wezens! Nooit straf gehad op school, wat maakt dat nou uit? Sukkels, ze hebben geen ruggengraat. Ik zal haar echt niet bij de meester aangeven — er zijn eerlijkere manieren om haar een lesje te leren. Maar wat dan met dat boek? De meester zal vragen wie het heeft gescheurd. Niemand zal antwoorden. Dan komt hij er wel achter, want meisjes verraden zichzelf altijd. Becky zal een pak rammel krijgen; vervelend voor haar, maar het is haar eigen schuld.”
Nog even stond hij te denken en zei toen: “Prima, ze wilde zelf dat ik in de problemen kwam; nu kan zij het krijgen!”
Daarna ging hij tikkertje spelen met de rest tot de meester arriveerde en de les begon. Toms gedachten dwaalden af van zijn schoolwerk, maar telkens als hij richting Becky keek en zag hoe bang ze was, had hij met haar te doen. Desondanks vond hij ook dat ze dit zelf over zich had afgeroepen. Ondertussen hoopte Becky vurig dat Tom gestraft zou worden voor de inktvlekken in de leesset, en eerst kon ze er wel van genieten. Toch voelde ze een steek van spijt. Een stem in haar zei dat ze echt geen plezier moest halen uit Toms ellende. Maar ze hield zich sterk: “Hij zou mij ook hebben laten verzuipen, dus geen genade!”
Tom kreeg inderdaad de schuld van de inktvlek en ontkende het, wat de meester alleen maar bozer maakte. Becky dacht even recht te staan en de ware schuldige te noemen — Alfred Temple — maar bedacht dat Tom haar dan zou verraden voor de gescheurde plaat. Dus zweeg ze. Tom werd driftig afgeranseld en keerde zonder een kik te geven terug naar zijn bank. Hij wist niet zeker of hij wellicht zelf de inkt had geknoeid terwijl hij tikkertje speelde, maar hij had uit gewoonte ontkend.
Een uur verstreek. De meester knikkebolde half en werd weer wakker, gaapte, opende zijn lessenaar en haalde zijn boek tevoorschijn. Hij leek te twijfelen of hij zou gaan lezen. Bijna alle leerlingen waren duf van het studeren, maar twee paar ogen volgden elke beweging van de meester met gespannen aandacht.
De heer Dobbins hield het boek een poos in zijn hand, alsof hij niet wist of hij wilde lezen, en sloeg het toen open op zijn knie.
Tom wierp een blik op Becky, die keek terug als een angstig konijn dat recht in de loop van het jachtgeweer staarde. Plots vergat Tom zijn eigen ruzie met haar. Hij wilde haar redden, nu! Maar zijn hersens leken geblokkeerd door de spanning. Opeens dacht hij: “Ik race naar voren, grijp het boek en ren ermee weg!” Maar voor hij de moed had verzameld, had de meester het boek al opengeslagen. Te laat. Becky leek reddeloos verloren!
Het volgende moment sloeg de meester een ijzige blik over de klas, die elke leerling deed wegkijken. Tien seconden lang heerste er een doodse stilte waarin de meester zich opwond tot grote woede. Toen zei hij:
“Wie heeft dit boek gescheurd?”
Niemand antwoordde. Je kon een speld horen vallen. De meester keek de jongens rij voor rij aan en richtte zich toen tot de meisjes.
“Amy Lawrence?”
Een hoofdschudden.
“Gracie Miller?”
Weer niet.
“Susy Harper? Heb jíj het gedaan?”
Weer een “nee.” Het volgende meisje zou Becky zijn. Tom begon te trillen.
“Rebekka Thatcher…” (Becky trok wit weg) “heb jij—kijk me aan!” (ze hief wanhopig haar handen) “heb jij dit boek gescheurd?”
In één flits kreeg Tom een idee. Hij sprong op en riep:
“Ik heb het gedaan!”
De klas was met stomheid geslagen door zó’n klaarblijkelijke onzin. Tom stond een moment stil om moed te verzamelen, en toen hij naar voren kwam voor zijn straf, zag hij in Becky’s ogen zoveel dankbare bewondering dat hij er wel honderd zweepslagen voor over had.
Vol adrenaline van zijn nobele daad doorstond hij de hardste afranseling die de heer Dobbins ooit had uitgedeeld zonder één kreet. En de straf van twee uur nablijven hoorde hij zonder één spier te vertrekken, want hij wist dat Becky buiten zou wachten tot hij vrij was.
Diezelfde middag vertelde Becky hem met veel schuldgevoel en schaamte hoe ze van plan was geweest hem een loer te draaien met het boek. Tom ging met wraakgevoelens jegens Alfred Temple naar bed, maar terwijl hij in bed lag, gleden zijn gedachten langzaam weg naar Becky’s laatste woorden. En die klonken hem als muziek in de oren:
“Tom, wat was je dapper!”
Hoofdstuk 21
De vakantie begon te naderen. De altijd strenge schoolmeester werd strenger en veeleisender dan ooit, en scheen het erop gemunt te hebben, op de “examendag” met de leerlingen te pronken. Zijn roede en plak waren nu zelden werkeloos, tenminste onder de jongere leerlingen. De oudste jongens en de dames van zestien en zeventien jaar hadden het geluk de roede ontgroeid te zijn. De zweepslagen van meester Dobbins waren voorwaar niet kinderachtig, want ofschoon hij onder zijn pruik een geheel kaal en glimmend hoofd verborg, bezaten zijn spieren nog hun volle kracht. Naarmate de grote dag naderde, scheen al wat er van de tiran in hem was, naar boven te komen, en het was alsof hij er een wreed genoegen in schepte, de leerlingen voor de geringste tekortkomingen te straffen. Het gevolg daarvan was, dat de jongeren onder zijn leerlingen overdag zwoegden onder angst en smart en bij nacht zonnen op wraak. Ze lieten dan ook geen gelegenheid om de meester een poets te spelen, ongebruikt voorbijgaan. Ongelukkig was hij voortdurend op zijn hoede. De vergelding, die op elke zegepraal van hun wraakzucht volgde, was zo vreselijk, dat de jongens doorgaans met blauwe plekken op het lijf het veld ruimden. Eindelijk werd er een plan beraamd, dat een schitterende overwinning beloofde. De drankbezorger werd in het complot opgenomen, met hun ontwerpen bekendgemaakt en zijn hulp ingeroepen. Die drankbezorger had zijn eigen redenen om tot het verbond toe te treden, want de meester woonde op kamers bij zijn vader en had de jongen reden te over gegeven om hem te haten. De vrouw van de meester zou een paar dagen de stad uitgaan en er bestond dus geen vrees, dat van die kant een stok in het wiel zou worden gestoken.
De meester had de gewoonte om zich voor de examens en andere grote plechtigheden voor te bereiden, door zich een roes aan te drinken, en de drankbezorger beloofde, dat, wanneer de onderwijzer op de avond van het examen weer boven zijn bier was en in zijn stoel lag te dommelen, hij “het zaakje wel zou klaren.” Hij zou hem dan zo laat mogelijk wakker maken, omdat hij alleen maar tijd zou hebben om in vliegende vaart naar school te ijlen.
Toen het moment aangebroken was, vond het belangrijke feit plaats.
Om acht uur in de avond was het schoollokaal schitterend verlicht en met kransen en feestelijke versieringen van bloemen en loofwerk versierd.
De soezerige, halfdronken meester troonde in zijn leunstoel, op een speciaal daarvoor vervaardigde verhoging, met het schrijfbord achter zich. Drie rijen met zitbanken en zes rijen in het front waren bezet door de notabelen van het stadje en de ouders van de leerlingen. Links van de meester, achter de zitplaatsen van de burgerij, was een hoog getimmerte gemaakt, waarop de in hun beste pak geklede jongens zaten, die proeven van hun bekwaamheid zouden afleggen. Achter hen zaten een paar rijen magere, opgeschoten jongens. Daarop volgden de hoge banken met meisjes en jonge dames in katoen en neteldoek, die zich blijkbaar heel voornaam voelden met hun blote armen, de ouderwetse sieraden van hun grootmoeders, hun roze en blauwe strikken en hun bloemen in het haar. Verder was het lokaal opgevuld met toeschouwers en leerlingen.
De oefeningen begonnen. Een heel klein jongetje stond op en bracht doodverlegen de uit het hoofd geleerde woorden uit:
“Mijn geachte toehoorders,
“U had zeker niet verwacht iemand van mijn leeftijd het spreekgestoelte te zien beklimmen, om in het openbaar het woord te voeren, enz.”. En de jongen deed zijn woorden vergezeld gaan van overdreven juiste en krampachtige bewegingen, die aan een machine deden denken, die van slag is. Hij bracht het er, ofschoon in doodsangst, heelhuids af en werd verbazend toegejuicht, toen hij zijn gemaakte buiging maakte en het podium verliet.
Een klein bedeesd meisje lispelde het versje:
“Marietje had een lammetje, enz.,” maakte een medelijdende buiging, kreeg haar welgemeende deel applaus en ging blozend en voldaan weer zitten. Tom Sawyer trad naar voren met gemaakt zelfvertrouwen en wond zich met prachtig nagebootste en allerzotste gebaren op tot het onsterfelijke: “Geef mij de vrijheid, of geef mij de dood!”—doch werd in het midden door een akelige plankenkoorts bevangen. Zijn knieën knikten en hij dreigde in zijn woorden te stikken. Weliswaar wekte hij zichtbaar het medelijden en de sympathie van de toehoorders, maar ze hielden zich doodstil, en dat zwijgen van het publiek was erger dan medelijden. Tot overmaat van ramp fronste de meester zijn wenkbrauwen. Tom spande nogmaals alle krachten in, doch zag zich verplicht verslagen af te treden. Voor een ogenblik kwam er een zwakke poging om te applaudisseren, doch die werd in de kiem gesmoord.
Daarop volgde: “De jongen stond op het brandende dek;” toen: “De Assyriërs zakten de stroom af;” en andere juweeltjes voor de declamatiekunst. Toen had men de leesoefeningen en een wedstrijd in het spellen. De klein bezette klas van de leerlingen Latijn bracht het er met hun voordracht schitterend vanaf.
Het eerste onderdeel was naar behoren afgelopen en nu volgden de “zelfgemaakte” opstellen van de jonge dames, die elk op haar beurt op de verhoging stapten, kuchten, hun handschrift, dat met een keurig lintje was vastgemaakt, in de hand hielden en begonnen te lezen. De onderwerpen waren dezelfde, waarmee bij dergelijke gelegenheden hun moeders, hun grootmoeders en ongetwijfeld al de voorouders in de vrouwelijke lijn hadden geschitterd. Er was er een over “Vriendschap”, en verder; “Herinnering aan vroegere dagen”, “Godsdienst in de geschiedenis”, “Het land der dromen”, “De voordelen van de beschaving”; “Het verschil en de overeenkomst van de verschillende staatsvormen”, “Droefgeestigheid”, “Kinderliefde”, “Hartstochten”, enz. enz.
Een groot gebrek van al deze opstellen was een zorgvuldig gekweekte droefgeestigheid en een kwistige overvloed van mooie woorden.
In sommige was een merkbare neiging om modewoorden er met de haren bij te slepen, zo vaak zelfs, dat ze helemaal afgezaagd werden. En dan was er een bijzonderheid, die ze allemaal kenmerkte en bedierf—namelijk de onuitstaanbare zedenpreek, die zijn gebrekkige staart aan het einde van elk opstel deed kwispelen. Welk onderwerp het ook mocht zijn, er werd altijd een hersenkwellingende poging gedaan om er op de een of andere manier iets in te verwerken waarop het morele en religieuze gemoed met stichting kon neerkijken. Ondanks de ergerlijke onoprechtheid, die het publiek uit dergelijke zedenpreken tegenblonk, werden ze niet afgeschaft. En dat zijn ze nog steeds niet en zullen ze waarschijnlijk nooit worden, zolang de wereld zal bestaan.
Er is geen school in heel Amerika, waar de jonge dames zich niet verplicht voelen hun opstellen met een preek te beëindigen; en het zijn doorgaans de lichtzinnigste en minst religieuze meisjes, die de mooiste preken geven. Maar genoeg hierover. De waarheid wil niet altijd gezegd zijn. Laten we daarom terugkeren naar het examen.
Het eerste opstel dat werd voorgelezen, droeg tot opschrift:
“Is dit nu het leven?”
De lezer zal mij willen toestaan er een uittreksel van mee te delen. Het luidde ongeveer aldus:
“Met welke verrukking ziet het jeugdige gemoed doorgaans niet uit naar een feest dat op hem wacht! De verbeelding tovert rooskleurige taferelen van genot. Daar ziet de aanbidster van wereldse genoegens zich reeds te midden van de feestvierende menigte als ‘de bewonderde door al de bewonderaars’. Haar bevallige gestalte, in een sneeuwwit kleed gehuld, zweeft rond in de doolhof van de vrolijke dans; haar oog is schitterender, haar tred lichter dan die van de hele vrolijke schare. Onder zulke heerlijke dromen glijdt de tijd snel voort en weldra is het gelukkige uur daar, waarop ze de Elyseesche velden zal betreden, waarvan ze zo verrukkelijk had gedroomd. Hoe toverachtig mooi presenteert alles zich aan haar ontvlamde verbeelding! Elk nieuw tafereel wint aan bekoring. Maar na een tijdje ervaart ze, dat onder dat mooie vernis niets dan ijdelheid schuilt. De vleitaal die ooit haar hart streelde, klinkt haar schril in de oren; de balzaal heeft haar aantrekkelijkheid voor haar verloren en met een verwoeste gezondheid en een verbitterd hart trekt ze zich uit de wereld terug, de overtuiging met zich meevoerend dat aards genot de ziel die naar hogere dingen streeft, niet kan bevredigen.”
En zo ging het verder. Van tijd tot tijd was er onder het lezen een gegons van bijvalsbetuigingen te horen, vergezeld van fluisterende uitroepen als: “Hoe lief! Hoe welsprekend! Hoe waar!” enz. enz. En toen het stuk met een ijselijk sombere preek eindigde, volgde er een uitbundig applaus.
Vervolgens stond een tenger, droefgeestig meisje op, dat zich onderscheidde door de belangwekkende bleekheid, die het gevolg is van pillen en indigestie, en droeg een gedicht voor, waarvan ik u twee coupletten zal meedelen:
“Alabama, vaarwel! Och, ik min je zo teer!
Toch ga ik voor een poos van je scheiden!
Maar het denken aan je doet mijn hart zo zeer,
Mijn ziel blijft bij je steeds verbeiden.
Jouw lommerrijke wouden heb ik dikwijls doorkruist;
Ik heb gedwaald langs jouw lieflijke stromen;
Gehoord hoe jouw water bij stormwinden bruist
En bewonderend Aurora zien komen.
De tranen die ik schreide, o! ik schaam ze mij niet,
Geen blos dekt mijn vochtige wangen;
Niet vreemd is voor mij het land, dat mijn aandoening ziet,
Het is een vriend waar mijn ziel aan blijft hangen.
Een meer hartelijke ontvangst vond ik nergens, o neen!
Dan bij jou, wie ik mijn land wel mag noemen;
En mijn hoofd en mijn hart moesten wel koud zijn als steen,
Alabama, als het je kon vergeten!”
Er waren er slechts zeer weinigen die wisten wat het woord “Aurora” betekende, doch het gedicht viel niettemin zeer in de smaak.
Daarop verscheen een jonge dame met een donkere gelaatskleur, donkere ogen en donker haar, die een indrukwekkend ogenblik pauzeerde, haar best deed om haar gelaat een tragische uitdrukking te geven en toen op afgemeten toon begon:
“Zwart en stormachtig was de nacht. Om de hemeltroon flikkerde een enkele ster, doch zware donderslagen trilden aanhoudend door het zwerk, terwijl de vreselijke bliksem gramstorig door de onbewolkte hemel zalen dartelde, alsof hij de macht bespotte, die de beroemde Franklin zich over zijn verschrikkingen had aangematigd! Zelfs de onstuimige winden kwamen eendrachtig uit hun geheimzinnige woonplaatsen tevoorschijn en bulderden in het rond, begerig naar het scheen, om de woestheid van het toneel door hun hulp te verhogen.
“Op zulk een tijdstip, zo duister, zo droevig, zuchtte mijn hart naar menselijk medeleven,—maar in plaats daarvan,
Mijn dierbaarste vriendin, mijn gids en mijn geleide,
Mijn vreugde bij mijn smart, stondt ge plotseling aan mijn zijde!
“Ze bewoog zich voort als een van die liefelijke wezens, die de romantische jeugd zich op de zonnige paden van het Eden van de verbeelding voor de geest tovert,—een koningin van de schoonheid, zonder versiering, maar getooid met haar alles overtreffende bekoorlijkheid. Haar tred was zo licht, dat het oor haar nadering niet vernam, en indien haar bezielde aanraking niet een magische trilling had doen ontstaan, zou ze ongemerkt, ongevraagd voorbijgegleden zijn. Een zonderlinge droefheid zetelde op haar gelaatstrekken, als ijskoude tranen op Decembers winterkleed, toen ze naar de strijdende elementen daar buiten wees en mij verzocht de beide wezens die daar werden voorgesteld, te aanschouwen.”
Deze nachtmerrie omvatte tien bladzijden schrift en sloot met een preek, wanhopig akelig voor de tegenstanders van het Presbyterianisme, doch die de eerste prijs behaalde en als het mooiste bewijs van de avond werd beschouwd.
De burgemeester van St. Petersburg hield onder het overhandigen van de prijs aan haar die hem had behaald, een schitterende redevoering waarin hij betuigde, dat dit de welsprekendste rede was die zijn oren ooit hadden gehoord en dat Daniel Webster er zelfs trots op had kunnen zijn.
Terloops moet gezegd worden dat de opstellen die overvloeiden van het woord “heerlijk”, alsook van de vergelijking “menselijke ondervinding”, met “een bladzijde uit het leven”, het gemiddelde aantal overtroffen.
Nu schoof de meester, opgewonden tot luidruchtigheid toe, zijn stoel opzij, ging met zijn rug naar het publiek staan en begon zijn aardrijkskundelessen door op het bord een kaart van Amerika te tekenen. Doch hij maakte met zijn onvaste hand een figuur — en er werd een onderdrukt gelach in de school gehoord. Hij wist wat er aan haperde en deed zijn best om de fout te herstellen, veegde enkele lijnen met de spons uit en maakte weer nieuwe. Helaas! Ze werden hoe langer hoe slechter en het gegiechel werd luider. Hij wijdde zijn volledige aandacht aan het werk, alsof hij besloten had zich niet door het publiek uit het veld te laten slaan. Hij voelde dat alle ogen op hem gevestigd waren en verbeeldde zich dat het beter ging. En toch hield het gegiechel aan, ja, het vermeerderde blijkbaar. En daartoe was wel reden. Boven zijn hoofd was een zolder met een luik en uit dat luik kwam een kat tevoorschijn, waaraan men een touw om de achterpoten had bevestigd. Die kat had een doekje om haar kop en kaken gebonden om haar het miauwen te beletten. Terwijl ze langzaam naar beneden zakte, kromde ze zich naar alle kanten, sloeg haar klauwen om het touw, schommelde vervolgens naar beneden en krabde tegen de onvatbare lucht. Het gegiechel werd erger en erger: de kat was ongeveer zes duim van het hoofd van de soezerige meester. Nog even later en ze greep met haar klauwen wanhopig naar de pruik van de meester, klemde zich daaraan vast en werd een ogenblik later weer tot de zolder opgetrokken, met haar zegeteken tussen de poten. En wat een lichtgloed verspreidde zich toen van het hoofd van de meester. Immers, de drankbezorger had dat lichaamsdeel met bladgoud besmeerd.
Met dit toneel werd de vergadering gesloten. De jongens waren gewroken en de vakantie was begonnen.
Hoofdstuk 22
Aangetrokken door het schitterende uniform van de “Matigheids-Cadetten” werd Tom lid van de afdeling van het nieuw opgerichte genootschap en beloofde hij zich gedurende zijn lidmaatschap te onthouden van roken en vloeken. Bij deze gelegenheid ontdekte de jongen iets, waaraan hij vroeger nooit gedacht had, namelijk dat het afleggen van de belofte om iets niet te doen, het beste middel is om iets te leren doen. Tom voelde zich door een nooit gekende lust gekweld om te roken en te vloeken: ja, de begeerte werd zo sterk, dat alleen de hoop om zijn rode sjerp te tonen, hem ervan weerhield zijn lidmaatschap op te zeggen.
Het was 4 juli toen hij tot de bond toetrad, en hij was nog geen achtenveertig uur lid geweest of hij was bereid en gezind zich van zijn boeien te ontdoen. Doch juist die dag vernam hij, dat de oude vrederechter ziek was en waarschijnlijk zou sterven. Zo’n voornaam ambtenaar zou zeker met grote plechtigheid begraven worden en dan had hij een kansje om in zijn uniform de stoet te volgen. Drie dagen lang was Tom diep begaan met de toestand van de rechter en vol verlangen naar tijding. Nu en dan klom zijn hoop zodanig, dat hij het waagde zijn sjerp uit de kast te halen en zich voor de spiegel voor de grote gebeurtenis te oefenen. Doch de rechter bleef wanhopig lang tussen dood en leven dobberen en werd ten slotte beter en daarna voor hersteld verklaard. Tom was boos en zei onverwijld zijn lidmaatschap op. Helaas! Diezelfde nacht stortte de rechter in en stierf.
Tom besloot oude vrederechters nooit meer te vertrouwen. De begrafenis was prachtig en de cadetten paradeerden op een wijze, die er op toegelegd scheen om het vroegere lid van afgunst te doen vergaan. Doch hij was vrij en kon weer naar hartelust roken en vloeken. En nu bemerkte hij tot zijn verwondering, dat hij er opeens geen behoefte meer aan had. De wetenschap alleen, dat hij het kon doen nam de lust en het genot ervan weg.
Tot Toms grote verbazing begon hij te merken, dat de lang gewenste vakantie wat vervelend werd.
Hij probeerde een dagboek te maken, doch aangezien er de eerste drie dagen niets merkwaardigs voorviel, gaf hij het op. Toen kwam het “Café Chantant” van de zangers van kleur in de stad en maakte sensatie. Onmiddellijk werd er door Tom en Joe Harper een speel- en zanggezelschap opgericht en de jongens vermaakten zich daarmee een paar dagen. Zelfs de dag van de intocht van de nieuwe Senator mislukte gedeeltelijk, omdat het hard regende. Dientengevolge was er geen optocht en zelfs in de grootste man ter wereld (naar het oordeel van Tom), de heer Beuton, een wezenlijke Senator van de Verenigde Staten, werd hij bitter teleurgesteld, want deze bleek in de verste verte geen vijfentwintig voet lang te zijn.
Toen kwam er een paardenspel. De jongens speelden drie dagen “circus”, in tenten van lompen en oude tapijten, met toegangskaarten van drie centen en twee voor meisjes, en daarna werd het paardenspel opgegeven.
Eindelijk kwam er een buikspreker en een goochelaar – die weer vertrokken en het stadje achterlieten somberder en droeviger dan ooit.
Ook werden er enkele kinderpartijtjes gegeven, doch ze waren zo zeldzaam en zo heerlijk, dat de pijnlijke leemte tussen de ene visite en de andere er te meer om werd gevoeld.
Becky Thatcher was naar huis gegaan, naar Istanbul, om de vakantie bij haar ouders door te brengen: dus was er nergens een zonnestraaltje te vinden. Daarbij kwam nog het vreselijke geheim van de moord, dat een slepende ellende bleef voor de arme jongen.
Midden in de vakantie vertoonde zich de mazelenepidemie en Tom was twee weken lang een gevangene, dood voor de wereld en hetgeen daarin voorviel. Hij was erg ziek en stelde nergens belang in. Toen hij eindelijk weer buiten mocht komen en zachtjes de stad doorwandelde, leek alles en elk schepsel een treurige verandering ondergaan te hebben. Er was een straatprediker geweest, die de mensen bekeerd had, niet alleen de volwassenen, maar zelfs de kleine jongens en meisjes. Tom ging de stad rond in de hopeloze hoop van tenminste één enkel zondig gezicht tegen te komen, doch overal wachtte hem teleurstelling. Hij vond Joe Harper verdiept in de studie van het Nieuwe Testament en hij wendde zich droevig van dit drukkende schouwspel af. Hij zocht Ben Rogers en vond hem aan het bezoeken van armen, met een mandje met traktaten, als een waarschuwing tot bekering, bij zich. Hij spoorde Jim Hollis op, die hem wees op de zegen van de mazelen. Iedere jongen, die hij tegenkwam, bracht een dosis tot zijn toestand van neerslachtigheid toe, en toen hij in wanhoop eindelijk zijn toevlucht nam tot Huckleberry Finn en ook door hem met een aanhaling uit de Schrift ontvangen werd, brak hem het hart en sloop hij naar zijn bed en maakte zich wijs, dat hij de enige in de stad was, die voor eeuwig, eeuwig was verloren.
Juist die nacht kwam er een vreselijke storm met slagregen, ontzettende donderslagen en verblindende bliksemstralen. Tom kroop onder de dekens en wachtte in een akelige onzekerheid zijn doemvonnis af: immers hij was volkomen overtuigd, dat dit woeden van de elementen om zijnentwil geschiedde. Hij geloofde, dat hij de verdraagzaamheid van de bovenaardse machten getart had, meer dan zij konden dragen, en dat dit er het gevolg van was. Het zou hem wel vreemd voorgekomen zijn als zoveel vertoning en geschut was aangewend om een mug te doden, doch hij vond het heus niet ongerijmd, dat er zo’n onweer was ontstaan om een worm als hij te vernietigen.
Langzamerhand bedaarde de storm en verdween, zonder zijn voornemen te hebben uitgevoerd. De eerste aandrang van de jongen was, dankbaar te zijn en zich te verbeteren. De tweede was, te wachten: immers er mochten nog meer stormen komen.
De volgende dag stond de dokter opnieuw voor zijn bed. Tom was weer ingestort. De drie volgende weken, die hij op zijn rug doorbracht, leken een eeuwigheid. Toen hij eindelijk weer buiten kwam, was hij nauwelijks dankbaar dat hij gespaard was gebleven, daar hij immers verlaten en van makkers beroofd was. Hij zwierf lusteloos door de straat en vond Jim Hollis voor rechter spelend in een gerechtshof van jongelieden, die een kat wegens moord hadden aangeklaagd, in de tegenwoordigheid van haar slachtoffer, een vogel. Daarna zag hij Joe Harper en Huck Finn, die in plaats van de Schriften te lezen, bezig waren een gestolen meloen op te eten. Arme jongens, ook zij waren weer ingestort!
Hoofdstuk 23
Eindelijk kwam er beweging in de dromerige sfeer – en geweldige beweging ook. De zaak van de moord zou voorkomen bij het Gerechtshof. Natuurlijk werd deze zaak het onderwerp van alle gesprekken; ook in Toms kring werd er druk over gesproken. Maar telkens, als het woord genoemd werd, voer hem een rilling door de leden en hij verbeeldde zich in zijn angst, dat er opzettelijk zo dikwijls in zijn aanwezigheid over gesproken werd om te zien of hij er ook iets mee te maken had. Ofschoon hij zeker wist dat niemand enig vermoeden omtrent zijn bekendheid met de misdaad kon hebben, voelde hij zich toch onder die praatjes niet op zijn gemak. Hij stierf elke dag duizend doden en nam eindelijk Huck met zich mee naar een eenzame plaats om de zaak met hem te bespreken. Het zou een verlichting zijn, eens even zijn tong vrij te laten en de lijdenslast met een lotgenoot te delen. Bovendien wilde hij er zich van overtuigen, dat Huck gezwegen had.
“Huck, heb je nooit met iemand daarover gesproken?”
“Waarover?”
“Dat weet je wel!”
“O, natuurlijk niet.”
“Nooit een woord?”
“Nooit een enkel woord. Waarom vraag je dat?”
“Wel, ik was er bang voor.”
“Maar Tom Sawyer! Wij zouden geen vierentwintig uur meer geleefd hebben, als het ontdekt was. Dat weet je toch wel.”
Tom werd kalmer. Na een pauze hernam hij:
“Huck, je zou je toch door niets, noch door iemand laten ompraten.”
“Laten ompraten? Wel, als ik zin krijg om me door die duivel van een man te laten verzuipen, dan zal ik me laten ompraten.”
“Nu, dan is het in orde. Ik geloof dat we veilig zijn, zolang we zwijgen. Doch laat ons voor de zekerheid nog eens zweren.”
“Best.”
Dus zwoeren de jongens ten tweede male met dure eden.
“Wat zeggen de mensen toch, Huck? Ik heb er nog zo weinig van gehoord.”
“Zeggen! Het is Muff Potter en het blijft Muff Potter. Het zweet breekt me uit als ik het hoor, en ik zou wel onder de grond willen kruipen.”
“Zo gaat het mij ook. Ik weet dat hij er koud voor is. Heb je niet soms medelijden met hem?”
“Ja, dag en nacht. Het is wel geen beste, die Muff Potter, maar hij heeft nooit iemand kwaad gedaan. Hij bedelt wel eens langs de straat om geld te krijgen voor drank en hij loopt ook te luieren, maar o, man, dat doen we allemaal, tenminste de meesten, vooral de dominees en dat soort volk. Maar hij is een goede kerel, want hij heeft me eens de helft van zijn vis gegeven, terwijl hij zelf nog honger had; en ik weet niet hoeveel maal hij mij geholpen heeft als ik in de problemen zat.”
“En voor mij heeft hij oude vliegers opgeknapt, Huck, en visnetten gebreid. Ik wou dat ik hem uit de cel kon krijgen.”
“We kunnen hem er niet uit krijgen, Tom; en het zou hem niet veel baten, want ze zouden hem er wel gauw weer in stoppen.”
“Ja, dat zouden ze. Maar ik vind het akelig om hem zo duivels vals te horen beschuldigen van iets wat hij niet gedaan heeft.”
“Ik ook, Tom. Ik heb ze horen zeggen dat hij de gemeenste schurk van het land was en dat het een wonder is dat hij niet eerder gehangen werd.”
“Ja, zo praten ze. Ik heb horen zeggen dat als hij vrij kwam, ze hem zouden lynchen – en dat zouden ze ook doen.”
De jongens praatten nog een tijdlang op deze wijze voort, doch het gesprek bracht hen weinig troost. Tegen schemeravond stonden zij voor de kleine eenzame gevangenis, wellicht met een vage hoop in het hart, dat er iets zou gebeuren waardoor hun moeilijkheden uit de weg zouden worden geruimd. Doch er gebeurde niets; de engelen en feeën schenen zich het lot van deze ongelukkige niet aan te trekken.
Tom en Huck deden die avond wat zij al menigmaal hadden gedaan; zij zetten zich voor het tralievenster van de cel neer en gaven Potter wat tabak en een paar lucifers. Daar de gevangene in een laag hok lag en door geen bewakers werd bewaakt, konden zij hem deze kleine giften zonder moeite toereiken.
Zijn dankbaarheid voor hun geschenken had hen altijd pijnlijk aangedaan – doch ditmaal trof zij hen meer dan ooit. Zij vonden zichzelf onuitsprekelijk laf en vals, toen Potter zei:
“Jullie zijn ontzettend goed voor me geweest, jongens, beter dan iemand anders in de hele stad, en ik zal het nooit, nooit vergeten. Dikwijls zeg ik tot mezelf: ‘Ik placht al de vliegers en dingen voor de jongens in orde te maken en hen te wijzen waar de beste vis te vangen was en hun plezier te doen zoveel ik kon, en thans, nu hij in nood is, hebben zij allen de oude Muff vergeten – allen behalve Tom en Huck. Die vergeten hem niet,’ zeg ik, en ik vergeet hen niet. Wel jongens, ik heb een vreselijke misdaad gepleegd, in mijn dronkenschap – anders begrijp ik niet hoe ik het gedaan kon hebben – en nu moet ik ervoor hangen, en dat is maar goed, ja, het beste wat ze met mij kunnen doen. Doch daar zullen we niet verder over spreken. Ik wil jullie niet akelig maken, daarvoor zijn jullie te goed voor mij geweest! Maar wat ik zeggen wou, is dit: drink nooit te veel, en jullie zullen nooit hier komen. Ga een beetje dichter bij het raam staan, dan kan ik jullie beter zien; het is zo’n troost, vriendelijke gezichten te zien als men zich zo diep ellendig voelt – en ik zie ze hier nooit, behalve die van jullie. Goede, vriendelijke gezichten. Goede, vriendelijke gezichten! Ga op elkaars rug staan en geef mij de hand; jullie handen kunnen wel door de tralies doch de mijne niet, die zijn te groot. Kleine, tere handjes, die Muff Potters last verlicht hebben en welke, als ze maar konden, die wel helemaal zouden wegnemen!”
Tom ging die avond diep ongelukkig naar huis en werd de hele nacht door afgrijselijke dromen gekweld. De twee volgende dagen was hij al vroeg op straat en bleef hij om de zaal van het gerechtshof heen zwerven, naar welk gebouw hij onweerstaanbaar gedreven werd, ofschoon hij al zijn krachten inspande om zich te dwingen er vandaan te blijven. Huck ondervond hetzelfde en de beide jongens vermeden elkaar opzettelijk. Soms liepen zij voor een ogenblik weg, doch dezelfde vreselijke betovering dreef hen altijd weer naar het gebouw terug. Telkens spitste Tom de oren, wanneer er een leegloper de zaal in- of uitslenterde, doch hij hoorde onveranderlijk treurig nieuws; het net werd hoe langer hoe dichter om de arme Potter toegehaald. Aan de avond van de tweede dag liep in het stadje het gerucht dat het feit door Indiaan Joe’s verklaring volkomen was bewezen en dat er geen twijfel meer bestond omtrent de uitspraak van de jury.
Tom kwam laat in de avond thuis en klom door het venster in zijn slaapkamer. Hij was in een staat van vreselijke opgewondenheid en uren verliepen eer hij de slaap kon vatten. De volgende morgen liep de hele stad uit naar het Hof, want dit was de grote dag. De beide geslachten waren gelijkelijk in dit zich opeenhopende publiek vertegenwoordigd. Na lang op zich te hebben laten wachten, kwam de jury binnen en nam haar zetels in. Kort daarop werd Potter geboeid binnengebracht. Hij zag er bleek en ontdaan uit en werd zo geplaatst dat alle nieuwsgierige ogen hem konden zien. Niet minder viel Indiaan Joe op, onverstoorbaar als altijd. Na een kleine pauze kwam de voorzitter binnen en de sheriff verklaarde de zitting voor geopend. Daarop volgde het gewone gefluister onder de leden van de balie en het bijeenverzamelen van de stukken. Deze bijzonderheden en het daarbij behorende oponthoud brachten niet weinig bij om het indrukwekkende van deze bijeenkomst te verhogen en de vergadering in de grootste spanning te brengen. Nu werd er een getuige voorgeroepen die verklaarde dat hij Muff Potter in de vroege morgen van de dag waarop de moord ontdekt was, zich in een beek had zien wassen en onmiddellijk daarop door het kreupelhout zag wegsluipen. Nadat die getuige enkele vragen waren gesteld, zei de openbare aanklager;
“Heeft u de getuige nog verder iets te vragen?”
De gevangene hief een ogenblik de ogen op, doch sloeg ze terstond weer neer, toen zijn verdediger zei:
“Ik heb hem geen vragen te stellen.”
De volgende getuige deelde mede, dat er een mes bij het lijk gevonden was. Op de vraag of hij deze ook iets te vragen had, antwoordde de advocaat van Potter:
“Ik heb ook deze niets te vragen.”
Het publiek begon tekenen van ontevredenheid te geven. Was deze advocaat van plan zijn cliënt het leven te doen verliezen, zonder een enkele poging te wagen om hem te redden?
Verscheidene getuigen legden verklaringen af omtrent de schuld verradende houding van Potter toen hij op de plaats waar de moord gepleegd was, gebracht werd. Zij mochten allen vertrekken zonder kruisvragen te ondergaan.
Al de bezwarende omstandigheden, welke die morgen op het kerkhof hadden plaatsgegrepen en die de aanwezigen zich zo goed wisten te herinneren, werden door geloofwaardige getuigen gestaafd, maar tot geen van hen werd door Potters verdediger een vraag gericht.
De verslagenheid en ontevredenheid van het publiek uitte zich in een dof gemompel en gaf aanleiding tot een berisping van de zijde van de voorzitter. De woordvoerder voor de beschuldiging zei daarop:
Door de beëdigde getuigenissen van burgers wier geloofwaardigheid boven alle verdenking verheven is, hebben wij het onweerlegbaar bewijs geleverd dat de ongelukkige gevangene, die in die bank gezeten is, het vreselijke misdrijf heeft bedreven. Onze taak is hiermee geëindigd.
Een kreet ontsnapte de arme Potter en hij sloeg zijn handen voor het gelaat en bewoog zich onrustig op zijn plaats, terwijl er in de rechtszaal een pijnlijk stilzwijgen heerste. Vele mannen waren bewogen en menige vrouw gaf door tranen van medelijden blijk.
De verdediger stond op en sprak:
“Mijnheer de Voorzitter!
Toen wij bij het begin van de behandeling van dit geding ons enkele aanmerkingen over de zaak veroorloofden, hebben wij gezegd dat wij zouden trachten aan te tonen dat onze cliënt bij het plegen van deze ontzettende daad handelde in een toestand van waanzin, ontstaan uit misbruik van sterke drank, die zijn aansprakelijkheid uitsloot. Wij zijn op dat voornemen teruggekomen; die verdediging zullen wij niet voeren.” (En toen tot de deurwaarder) “Roep Thomas Sawyer.”
De grootste verbazing tekende zich op ieders gelaat, dat van Potter niet uitgezonderd. Aller ogen wendden zich vol bevreemding en belangstelling op Tom, toen deze opstond en in het getuigenbankje plaats nam. De jongen zag er bleek en doodsbang uit. De eed werd hem afgenomen.
“Tom Sawyer, waar was je de zeventiende juni, omstreeks middernacht?”
Tom keek naar het onverstoorbare gezicht van Indiaan Joe en zijn tong weigerde haar diensten. Het publiek luisterde met ingehouden adem, doch de woorden wilden niet komen. Na een paar minuten echter kwam de ontsteltenis jongen enigszins tot zichzelf en trachtte hij zijn stem te verheffen, om zich door de aanwezigen te doen verstaan en zei:
“Op het kerkhof!”
“Een weinig luider, als het u belieft. Wees niet bang. U was…?”
“Op het kerkhof!”
Een minachtende glimlach speelde om de lippen van Indiaan Joe.
“Was u in de nabijheid van het graf van Hoss Williams?”
“Ja, mijnheer.”
“Spreek nog iets luider. Hoe dicht was u erbij?”
“Zo dicht als ik nu bij u sta.”
“Hield u zich verborgen of niet?”
“Verborgen, mijnheer.”
“Waar?”
“Achter de iepen, aan de rand van het graf.”
Indiaan Joe deinsde onwillekeurig achteruit.
“Had u niemand bij u?”
“Ja, mijnheer. Ik was daar met…”
“Wacht, wacht een ogenblik. U hoeft de naam van uw makker niet te noemen. Wij zullen hem te zijner tijd voorbrengen. Had u iets bij u?”
Tom aarzelde en keek verlegen voor zich.
“Spreek vrij uit, mijn jongen; wees niet bedeesd. Het is altijd goed om de waarheid te spreken. Wat heeft u meegenomen naar het kerkhof?”
“Niets dan een – een dode kat!”
Voor een ogenblik verhief zich zo’n luid gelach onder de menigte, dat de voorzitter de hamer moest gebruiken.
“Nu, mijn jongen, vertel ons alles wat er is voorgevallen. Zeg het in uw eigen woorden; sla niets over en wees niet bang.”
Tom begon. Eerst aarzelend, doch naarmate hij zich warmer over het onderwerp maakte, vloeiden zijn woorden met groter gemak, en het duurde niet lang of er werd geen geluid gehoord dan dat van zijn stem. Aller ogen waren op hem gericht en met open mond en ingehouden adem hing het publiek aan zijn lippen, ontzet door het verhaal van de afgrijselijke geschiedenis. De hooggespannen aandacht bereikte haar toppunt toen de jongen zei:
“En toen de dokter de plank opnam en Muff Potter viel, sprong Indiaan Joe met het mes op hem toe en…”
Krak! Sneller dan de bliksem vloog de man door een raam, duwde allen die hem trachten tegen te houden terug en was verdwenen.
Hoofdstuk 24
Tom was voor de tweede keer de held van de dag, het troetelkind van de ouderen, het voorwerp van afgunst van de jeugd. Zijn naam werd zelfs door de pers onsterfelijk gemaakt, want hij werd eervol in het “Peterburgse blaadje” vermeld. Er waren er zelfs die in hem, indien hij aan de galg ontkwam, een toekomstige president zagen.
Zoals dat gewoonlijk gaat, sloot de veranderlijke, onredelijke wereld Muff Potter aan haar hart en vertroetelde hem even dwaas als zij hem tevoren had beschimpt. Doch aangezien deze gewoonte de mensheid eerder tot lof dan tot blaam strekt, zou het onheus zijn er haar een verwijt van te maken.
De eerstvolgende dagen waren voor Tom een tijdperk van onvermengd genot, maar zijn nachten waren vreselijk. Het beeld van Indiaan Joe vervolgde hem in zijn dromen en de moordenaar stond voortdurend voor hem, met vernietiging in zijn ogen. De jongen was er voor geen geld toe te bewegen om na zonsondergang de deur uit te gaan. De arme Huck verkeerde in dezelfde toestand van ellende en schrik, want Tom had de avond voor de rechtszitting de hele geschiedenis aan de advocaat verteld, en Huck was doodsbang dat het zou uitlekken dat ook hij in de zaak betrokken was, ofschoon de vlucht van Indiaan Joe hem de marteling had bespaard van op de zitting getuigenis te moeten afleggen.
Sinds Toms bezwaarde geweten hem in de late avond naar het huis van de advocaat had gedreven en deze het huiveringwekkende verhaal had ontwrongen aan lippen die door de vreselijkste en geheimzinnigste eden gesloten waren geweest, had Huck zijn vertrouwen in de mensheid voor eeuwig verloren. Zolang het daglicht scheen, maakte Muff Potters dankbaarheid Tom blij dat hij gesproken had, maar zodra de avond was gevallen, zou hij om alles gewild hebben dat zijn mond gesloten was gebleven. Het ene moment bekroop hem de vrees dat Indiaan Joe nooit gevat zou worden, en het andere beefde hij bij de gedachte dat het wel zou gebeuren. Het was hem alsof hij niet weer vrij zou ademen voordat die man dood was en hij zijn lijk had gezien. Geldsommen waren uitgeloofd, men had het land doorkruist, doch er werd geen Indiaan Joe gevonden. Op zekere dag kwam er uit St. Louis een van die alwetende, ontzagwekkende wonderen in mensengedaante, een agent van de geheime politie, hoofdschuddend en met een voornaam gezicht naar St. Petersburg en maakte die kolossale opgang, welke leden van dat verheven korps altijd maken. Hij kwam zeggen dat hij de “sleutel” gevonden had. Doch aangezien men geen “sleutel” wegens moord kon ophangen, bracht het bezoek van de grote man weinig licht en voelde Tom zich even bezwaard als vroeger. De ene dag ging voorbij, en de andere na, zonder dat het drukkende gewicht van de angst van hem werd afgenomen.
Hoofdstuk 25
Er komt een tijd in elk goed ingericht jongensleven, dat hij door een vurig verlangen wordt aangegrepen om ergens een verborgen schat te gaan zoeken. Dat verlangen bekroop plotseling Tom. Hij stapte de deur uit om Joe Harper op te zoeken, doch zonder resultaat. Toen ging hij naar Ben Rogers; helaas! deze was aan het vissen. Weldra echter liep hij Huck tegen het lijf en de beruchte straatjongen stond hem te woord. Tom nam hem mee naar een eenzame plaats en deelde in vertrouwen zijn voornemen mee. Huck was meteen bereid; hij had graag de hand in elke onderneming, die plezier beloofde en geen geld kostte, daar hij een lastige overvloed had van die soort tijd die geen geld is.
“Waar zullen wij graven!” vroeg Huck.
“O, overal!”
“Zo, zijn er dan overal schatten begraven?”
“Nee, waarachtig niet. Ze zijn meestal op de vreemdste plaatsen verborgen, Huck;—soms op eilanden en ook wel in verrotte kisten, onder een tak van een oude dode boom waarop de maan te middernacht haar schaduw werpt. Doch doorgaans vindt men ze veel in de grond onder spookhuizen.”
“Wie verstopt ze?”
“Wel de rovers natuurlijk.—Wie anders, denk je. De catechisatiemeester van de zondagsschool?”
“Ik weet het niet zo. Indien ik een schat had, zou ik hem niet verstoppen: ik zou hem erdoor jagen om een lekker leventje te hebben.”
“Ik ook; maar rovers doen dat niet; zij verbergen hem en laten hem waar hij is.”
“Komen zij hem nooit halen?”
“Nee; ze hebben er wel plannen voor, maar ze vergeten doorgaans de plaats waar ze hem verstopt hebben, of ze gaan dood. Hoe dan ook, hij blijft lang onder de grond liggen en begint te roesten; en na verloop van tijd vindt iemand een oud geel stukje papier, dat hem vertelt waar de schat begraven is;—een papiertje dat men in een week niet kan ontcijferen, omdat het schrift enkel uit tekens en hiërogliefen bestaat.”
“Hiëro… wat?”
“Hiërogliefen! Dat zijn plaatjes en dingen, schijnbaar zonder betekenis.”
“Heb jij ook van die papiertjes, Tom?”
“Nee.”
“Hoe kun je dan de tekens uitvinden?”
“Wel, ik heb geen tekens nodig. Schatten worden ook wel onder een spookhuis begraven of op een eiland, of onder een dode boom met vooruitstekende takken. Wij hebben het op Jacksons Island al zo wat geprobeerd en nu kunnen wij weer ergens anders aan de slag gaan. Daar heb je bijvoorbeeld het oude spookhuis, Hill-House Branch, en verder zijn er een menigte bomen met dode takken.”
“Vindt men ze onder alle?”
“Wat praat je toch! Natuurlijk niet!”
“Hoe weet je dan onder welke je moet zoeken?”
“Wij moeten ze allemaal uitgraven.”
“Maar, Tom, dan kunnen wij de hele zomer wel bezig blijven!”
“Wat kan dat schelen? Verbeeld je, dat we eens een koperen pot vinden met honderd roestige dollars erin, of een verrotte kist met diamanten. Wat zou je daarvan zeggen?”
Hucks ogen glinsterden.
“Dat is zat, meer dan zat voor mij. Geef mij de honderd dollars, dan mag jij de diamanten houden!”
“Afgesproken! De diamanten zijn lang niet te verwerpen. Sommige zijn twintig dollar het stuk waard. Er zijn er haast geen die je onder de zes kunt verkopen.”
“Echt? Is dat zo?”
“Zeker; dat weet iedereen. Heb je er nooit een gezien, Huck?”
“Niet dat ik me herinner!”
“O, de koningen hebben ze bij menigte.”
“Maar ik ken geen enkele koning, Tom.”
“Dat wil ik wel geloven. Hier zijn geen koningen; maar als je eens naar Europa ging, zou je er een heleboel zien.”
“Zien springen?”
“Nee! Wat een idee!”
“Wel, waarom zeg je het dan?”
“Och, ik bedoelde alleen maar dat je ze zou zien,—maar niet zien springen, natuurlijk niet. Waarom zouden zij dat doen? Ik bedoel, dat je er de grond mee bezaaid zou zien, net zoals bij Richard de Bultenaar.”
“Richard…? Hoe heet hij nog meer?”
“Hij heeft geen andere naam. Koningen hebben alleen maar één voornaam.”
“Zo?”
“Zeker, zo is het.”
“Nou, als ze dat prettig vinden, laten ze hun gang gaan. Ik zou geen koning willen zijn, om alleen maar één voornaam te hebben, net als de donkere mensen.—Maar zeg, waar ga je eerst graven?”
“Dat weet ik nog niet. Zullen wij eerst beginnen onder die oude dode tak op de heuvel, aan de overzijde van Hill-House Branch?”
“Akkoord.”
De knapen wisten een gebrekkige bijl en een schoffel te bemachtigen en ondernamen de voettocht van anderhalf uur. Zij kwamen bezweet en hijgend aan en legden zich onder de schaduw van een iepboom neer om uit te rusten en een pijp te roken.
“Het bevalt mij,” zei Tom.
“Mij ook,” antwoordde Huck.
“Zeg eens, Huck, als wij hier de schat vinden, wat doe jij dan met jouw aandeel?”
“Ik? Ik koop elke dag een pastei en een glas frisdrank en ik ga naar elk paardenspel dat hier in de buurt komt. Ik verzeker je, dat ik het ervan zal nemen.”
“Zou je er niets van opsparen?”
“Opsparen? Waarvoor zou dat dienen?”
“Om wat te hebben om later van te leven.”
“O, dat hoeft niet, als ik dat deed, zou Pop op een goede dag terugkomen en er zijn klauwen op zetten, om er spoedig een eind aan te maken.—Wat doe jij met jouw deel?”
“Ik koop een nieuwe trom, een sabel, een rode das, een grote poppenkast—en ik ga trouwen.”
“Trouwen?”
“Ja zeker.”
“Tom, ben je gek, of wat scheelt je?”
“Wacht maar: je zult het zien gebeuren.”
“Hemel, dat is nu het gekste wat je kunt doen. Denk maar eens aan Pop en mijn moeder; ze deden niets dan vechten. Ik herinner me dat als de dag van gisteren.”
“Dat doet er niet toe. Het meisje waarmee ik ga trouwen, zal niet vechten.”
“Tom, ik geloof dat ze allemaal hetzelfde zijn. Je kunt ze allemaal over één kam scheren. Ik zou me, als ik jou was, nog eens bedenken eer ik dat deed. Ik zeg je, dat je er spijt van zult krijgen. Hoe heet dat meisje?”
“Het is geen meid;—het is een meisje.”
“Dat is hetzelfde; sommigen zeggen meid en anderen meisje. Het is allebei goed. Hoe is haar naam?”
“Ik zal hem je later zeggen; nu nog niet.”
“Ook al goed. Alleen als je gaat trouwen, zal ik eenzamer zijn dan ooit.”
“Nee, dat zul je niet, want je zult bij ons komen inwonen. Laten we nu maar snel opstaan en aan het graven gaan.”
Zij werkten een half uur in het zweet hun aanschijns, doch zonder resultaat. Zij zwoegden nog een half uur, weder zonder baat. Toen zei Huck:
“Worden die schatten altijd zo diep begraven als deze?”
“Soms, niet altijd. Meestal niet. Ik geloof, dat wij op de verkeerde plaats zijn.”
Zij kozen daarom een andere plek uit en begonnen weder. De arbeid ging wat langzamer, doch zij maakten toch vorderingen en hielden het zwijgend een tijd vol. Eindelijk ging Huck op zijn spade leunen, veegde zich met zijn mouw de parels zweet van het voorhoofd en zei:
“Waar ga je graven, wanneer wij door deze boom heen zijn?”
“Dan konden wij de oude boom bij Cardiff Hill, achter het huis van de weduwe wel eens opdelven.”
“Dat zal wel een goede zijn. Maar zal de weduwe ons de schat niet afnemen, Tom? Het is op haar land.”
“Zij hem ons afnemen? Laat zij het eens proberen. Wie een verborgen schat vindt, mag hem houden. Het doet er niet toe op wiens land het is.”
Huck was met dit argument tevreden. De arbeid werd voortgezet. Eindelijk zei Huck:
“Verdorie, we zijn zeker weer op de verkeerde plaats. Wat denk jij ervan?”
“Het is erg vreemd, Huck. Ik begrijp het niet. Soms komen er wel eens heksen tussenbeide. Ik denk dat dit nu het geval is.”
“Onzin! Heksen kunnen niets doen bij daglicht.”
“Ja, dat is waar ook. Daar dacht ik niet aan. O, ik weet al wat het is. Wat zijn wij toch dom! Wij moeten zien te ontdekken op welke tak tegen middernacht de schaduw van de maan valt, en onder die tak graven.”
“Verdorie! dus hebben wij zinloos werk gedaan. Nu zullen wij vanavond terugkomen. Het is een verdomd lange weg. Kun jij de deur uitkomen?”
“Ik denk het wel. Wij moeten het vanavond ook doen, want als iemand deze gaten ziet, zal hij het dadelijk begrijpen en zelf gaan zoeken.”
“Goed, dan zal ik vanavond weer komen miauwen.”
“Best. Laten we de spaden zolang in het kreupelhout verbergen.”
De knapen waren ter bestemder tijd op de afgesproken plaats en zaten in de schaduw van de boom te wachten. Het was een eenzame plek en een van oudsher plechtige tijd. Geesten fluisterden door de ruisende bladeren, spoken loerden in sombere hoeken, het holklinkend geblaf van een hond werd in de verte gehoord en door een uil met zijn grafstem beantwoord. De knapen waren geheel onder de indruk van deze ernstige zaken en spraken bijna geen woord. Na een poosje meenden zij dat het wel twaalf uur zou zijn; zij gaven nauwkeurig acht op de schaduwen en gingen aan het graven. De hoop begon in hun hart te herleven; hun belangstelling werd groter en hun ijver hield daarmee gelijke tred. Het gat werd al dieper en dieper en telkens wanneer de bijl op iets hards sloeg, sprong hun hart op van vreugde. Doch de ene teleurstelling volgde de andere. Het was nooit iets anders dan een steen of een paar stukken bot. Eindelijk zei Tom:
“Het zal niet helpen Huck; wij zijn alweer bij de verkeerde boom.”
“Maar wij kunnen niet verkeerd zijn: wij hebben precies de beschaduwde plek genomen.”
“Dat weet ik wel, maar er is iets anders.”
“Wat dan?”
“Dat wij naar de tijd geraden hebben. Waarschijnlijk was het te laat of te vroeg.”
Huck liet zijn schop vallen.
“Daar heb je het,” zei hij. “Dat is het vervelende ervan. Wij kunnen nooit het juiste ogenblik bepalen, en bovendien, het is hier al te griezelig om deze tijd van de nacht, met ronddolende spoken en geesten. Ik heb het gevoel alsof er voortdurend iets achter mij staat, en ik durf me nauwelijks omkeren, omdat er anderen achter mij kunnen zijn die hun kans afwachten. Ik heb gebeefd als een riet, zolang ik hier gestaan heb.”
“Ik ook, Huck. Ze leggen meestal een dode man in de kuil, onder de boom waarin ze een schat geborgen hebben.”
“Hemel!”
“Ja, dat doen ze. Dat heb ik altijd gehoord.”
“Tom, ik houd er niet van om in de buurt van dode mensen te zwerven. Je hebt er altijd min of meer last van.”
“Ik ben er ook niet voor om ze in beweging te zetten, Huck. Verbeeld je eens dat er zijn schedel opstak en begon te praten.”
“Spreek er niet van, Tom; het is te vreselijk.”
“Je hebt gelijk, Huck. Ik voel me helemaal niet op mijn gemak.”
“Zeg eens Tom, zullen we deze plaats opgeven en het ergens anders gaan proberen?”
“Goed. Ik geloof ook dat het beter zal zijn. Waar moeten we nu heen?”
Tom bedacht zich een ogenblik en zei toen:
“Naar het spookhuis.”
“Dank je; ik houd niet van spookhuizen, Tom. Daar zie je gezichten die nog akeliger zijn dan die van dode mensen. Lijken mogen praten, maar ze glijden niet, als je er niet op verdacht bent, langs je heen in een lijkkleed, om over de schouders te kijken, en ze kunnen ook niet met hun tanden knarsen, zoals een spook doet. Ik zou het benauwd krijgen, Tom—en iedereen met mij.”
“Ja maar, Huck, spoken sluipen alleen ’s nachts rond; ze zullen ons overdag het graven niet beletten.”
“Dat kan wel zijn. Maar je weet net zo goed als ik dat de mensen bij dag evenmin als bij nacht in de buurt van het spookhuis komen.”
“Dat is omdat ze niet graag naar een plaats gaan waar een mens vermoord is. Maar er is eigenlijk ’s nachts nooit iets bij dat huis gezien,—behalve een blauw licht bij het raam, doch geen echte spoken.”
“Wel, daar waar blauwe lichten dwarrelen, kun je er op aan dat geesten zijn. Dat is zo zeker als iets, en iedereen weet dat niemand dan geesten ze gebruiken.”
“Ja, dat is zo. Maar zij komen nooit overdag; daarom hoeven wij niet bang te zijn.”
“Nou, goed dan; wij zullen bij het spookhuis gaan graven, als jij het wilt. Maar ik zeg je dat je vrijwillig in gevaar loopt.”
Zij waren thans aan de voet van de heuvel. Daar, midden in de door de maan verlichte vallei, stond het spookhuis, geheel verlaten, met een verrot houten hek en weelderig, tot aan de drempel groeiend onkruid en met een bouwvallige schoorsteen, lege raamkozijnen en gaten in het dak.
De knapen bleven een ogenblik staan kijken, half verwachtend een blauw licht bij het venster te zien bewegen. Zij spraken op fluisterende toon, zoals bij de tijd en de omstandigheden paste, weken een eindje ter rechterzijde af, om de ligging van het spookhuis op te nemen, en begaven zich toen huiswaarts, door de bossen die de achterzijde van Cardiff Hill versierden.
Hoofdstuk 26
De volgende dag, tegen twaalf uur, stonden de jongens bij de dode boom om hun gereedschap op te halen. Tom brandde van verlangen om naar het spookhuis te gaan. Huck was minder enthousiast en zei:
“Zeg eens, Tom: weet jij welke dag het is?”
Tom overliep in gedachten de dagen van de week en keek toen verschrikt op.
“Verdorie, ik heb er helemaal niet aan gedacht, Huck.”
“Ik ook niet, maar ineens schoot het me te binnen, dat het wel eens vrijdag kon zijn.”
“Mijn hemel, een mens kan niet voorzichtig genoeg zijn. We zouden wel eens in de problemen kunnen komen, als we zoiets op vrijdag beginnen.”
“Zouden! Zeg liever: zouden. Er zijn misschien geluksdagen, maar vrijdag is er geen.”
“Dat weet toch iedereen. Ik geloof niet dat jij de eerste bent die dat ontdekt heeft, Huck.”
“Nou, ik heb niet gezegd dat ik het was, heb ik wel? En het is niet alleen omdat het vrijdag is; ik heb vannacht akelig gedroomd, ook—van ratten.”
“Dat meen je niet? Een zeker teken van naderend onheil! Vochten ze?”
“Nee.”
“Dat is tenminste nog een meevaller, Huck. Wanneer ze niet vechten, is het alleen maar een teken dat er onheil kan komen. We hoeven dus niets te doen dan scherp opletten en ons niet in gevaar te begeven. We zullen het graven vandaag maar laten en liever gaan spelen. Ken je Robin Hood, Huck?”
“Nee, wie is Robin Hood?”
“Wel, hij was een van de grootste helden van Engeland en ook een van de beste. Hij was een struikrover.”
“Jeetje, ik wou dat ik hem was. En wat heeft hij gestolen?”
“Alleen maar bisschoppen, rijke mensen, koningen en dat soort mensen. Maar hij pestte de arme mensen nooit. Hij hielp ze juist en deelde alles eerlijk met hen.”
“Zo, dan moet hij een goede kerel geweest zijn!”
“Waarachtig was hij dat, Huck. Hij was de edelmoedigste man die ooit heeft bestaan. Je hebt tegenwoordig zulke mensen niet meer, daar ben ik zeker van. Hij kon, met zijn handen achter zijn rug gebonden, elke Engelsman afranselen, en met zijn boog van taxushout, op anderhalve kilometer afstand, een munt doorboren, zonder ooit te missen.”
“Wat is een boog van taxushout?”
“Dat weet ik niet. Het is een boog, dat is zeker. En als hij het geldstuk een keer aan de kant raakte, dan raasde en tierde hij als een kind. Kom, laten we Robin Hood spelen; het is een leuk spel. Ik zal het je leren.”
Ze speelden de hele middag Robin Hood, terwijl ze af en toe een verlangende blik op het spookhuis wierpen en spraken over de plannen en vooruitzichten voor de volgende dag. Toen de zon in het westen onderging, wandelden ze langs de lange schaduwen van de bomen naar huis en waren in de bossen van Cardiff Hill snel uit het zicht verdwenen.
Zaterdagmiddag waren de jongens weer bij de dode boom.
Eerst zaten ze in de schaduw een poosje te roken en te praten en gingen toen het gemaakte gat weer opgraven. Ze deden dat, niet omdat ze grote verwachtingen hadden, maar alleen omdat Tom had gezegd dat het vaak gebeurd was dat mensen, toen ze de schat bijna hadden bereikt, het opgegeven hadden, en dat er anderen gekomen waren die met één stoot van de spade hem tevoorschijn haalden.
Hun poging mislukte echter ditmaal en ze namen daarom hun gereedschap weer op en gingen weg, niet met de gedachte dat ze met de fortuin een loopje hadden genomen, maar in de overtuiging dat ze aan alle voorwaarden verbonden aan het zoeken naar schatten, hadden voldaan.
Toen ze het spookhuis naderden, was er iets zo akeligs en huiveringwekkends in de doodse stilte onder de brandende zon en iets zo neerdrukkends in de eenzame, verlaten plek, dat ze even bang waren om binnen te gaan. Ze kropen naar de deur en keken bevend door een spleet. Ze zagen een met onkruid begroeide, van vloer beroofde kamer, zonder behang, met een ouderwetse haard, ramen zonder gordijnen en een bouwvallige trap, en overal flarden van spinnenwebben. Toen traden ze met versnelde hartslag, fluisterende stemmen, gespitste oren en gespannen spieren binnen, klaar om desnoods onmiddellijk weer de aftocht te blazen.
Een moment later, toen hun blik aan de huiveringwekkende omgeving was gewend, verminderde hun angst en namen ze de plaats nauwkeuriger op, vol verbazing en verwondering over hun eigen stoutmoedigheid. Daarna wilden ze boven een kijkje nemen. Het voelde alsof ze zichzelf de terugweg afsneden, maar ze keken elkaar moedig aan en besloten hun gereedschap in een hoek te gooien en de trap op te gaan. Boven vertoonden zich dezelfde tekenen van verval. In een donkere hoek vonden ze een kastje, dat iets geheimzinnigs beloofde; maar die belofte bleek ijdel te zijn, want het was leeg. Ze hadden nu moed verzameld en waren klaar hun onderneming door te zetten. Juist toen ze naar beneden wilden stappen om aan het werk te gaan, zei Tom: “Stil!”
“Wat is er?” fluisterde Huck, bleek van schrik.
“Stil! Daar! Hoor je het?”
“Ja, o hemel! Laat ons weggaan!”
“Houd je stil! Beweeg je niet! Ze komen naar de deur toe.”
De jongens gingen plat op de grond liggen en keken door de openingen tussen de planken, in doodsangst afwachtend wat er zou gebeuren.
“Ze houden stil,” fluisterden ze eindelijk.
“Nee—ze komen! Hier zijn ze! Geen woord meer, Huck. Goede hemel, ik wou dat ik eruit was!”
Twee mannen kwamen binnen. De jongens dachten:
“Dit is de oude, doofstomme Spanjaard, die onlangs een paar keer in de stad is geweest, en de andere man heb ik nooit gezien.”
De ander was een zwerver, ongekamd en ongeschoren, met een zeer ongunstig uiterlijk. De Spanjaard was in een serape gehuld; hij had zware, witte bakkebaarden, lang wit haar dat golvend onder zijn hoofddeksel tevoorschijn kwam en hij droeg een groene ooglap. Toen ze binnentraden, begon de “ander” heel zacht te spreken. Ze zetten zich op de grond neer, met hun gezichten naar de deur gekeerd en met de rug tegen de muur, en de “ander” hervatte zijn gesprek. Hij werd iets minder omzichtig in houding en gebaren en zijn woorden werden gaandeweg duidelijker.
“Nee,” zei hij, “ik heb er goed over nagedacht en ik heb er geen zin in: het is gevaarlijk.”
“Gevaarlijk?” gromde de doofstomme Spanjaard, tot verbazing van de jongens. “Gevaarlijk, watje?”
Deze stem deed de jongens beven en naar adem snakken. Het was die van Indiaan Joe!
Er volgde een moment van stilte, waarop Joe hernam:
“Wat kan gevaarlijker zijn dan die klus daar—en er is toch niets van gekomen.”
“Dat was heel wat anders. Dicht bij de rivier en geen enkel huis in de buurt. Het zal nooit bekend worden dat wij het geprobeerd hebben, vooral niet omdat het mislukt is.”
“Wel, wat kan gevaarlijker zijn dan overdag hier te komen? Iedereen die ons ziet, kan argwaan krijgen!”
“Dat weet ik, maar er was geen andere plaats geschikt na die mislukte onderneming. Ik hunker ernaar dit hol te verlaten. Ik wou gisteren al gaan, maar er was geen denken aan zich buiten te wagen, met die vervelende jongens die bij de heuvel speelden.”
De “vervelende jongens” beefden bij dit gezegde en dachten hoe gelukkig het was dat ze zich herinnerd hadden dat het vrijdag was en dat ze tot het besluit waren gekomen een dag te wachten. Ze wensten in hun hart dat ze het een jaar hadden uitgesteld.
De twee mannen haalden wat eten voor de dag en begonnen te eten. Na een paar minuten van stilzwijgen zei Indiaan Joe:
“Kijk eens, jongen: ga jij naar de rivier, waar je hoort, wacht daar totdat je van mij hoort. Ik zal het erop wagen nog wat hier in de stad te blijven om de situatie te observeren. We zullen die gevaarlijke klus ondernemen, als ik alles goed heb bespioneerd en de kansen goed staan. En dan naar Texas. We zullen eerlijk delen.”
De ander was met dit plan tevreden.
Ondertussen raakten de beide mannen aan het gapen en Indiaan Joe zei:
“Ik ben doodmoe! Het is jouw beurt om te waken.”
En hij rolde zich in het onkruid en begon te snurken. Zijn metgezel stootte hem een paar keer aan en hij werd rustig. Daarna begon de waker te knikkebollen; zijn hoofd zakte lager en lager en beiden hieven nu een duo van gesnurk aan.
De jongens haalden opgelucht adem. Tom fluisterde:
“Nu de kans nemen, kom!”
Huck zei: “Ik kan het niet doen;—ik zou sterven als ze ontwaakten.”
“Man, het is geld!”
“Man, het is geld!”
Tom smeekte en Huck bleef weigeren. Eindelijk stond Tom zachtjes op om alleen te vertrekken. De eerste stap die hij deed, veroorzaakte echter zo’n afschuwelijk gekraak in de vloer, dat hij bijna dood van schrik neerviel. Hij waagde geen tweede poging. De jongens telden de traag voorbijgaande momenten, totdat het hen was alsof de tijd was geëindigd en de sombere eeuwigheid was begonnen. Uiteindelijk merkten ze tot hun vreugde dat de zon onderging.
Nu hield het gesnurk van een van de mannen op. Indiaan Joe richtte zich op, keek rond, keek boosaardig glimlachend naar zijn metgezel, stootte hem met zijn voet aan en zei:
“Hoor eens! Jij bent een goede waker, dat ben je.”
“Nou, er is toch niets gebeurd.”
“Niet? Heb je geslapen?”
“Och, zo’n beetje gesluimerd. Het is bijna tijd om op te rukken, kameraad. Wat zullen we doen met de kleine buit die we hebben?”
“Ik weet het niet. Hier laten zoals we altijd doen. We hebben het niet nodig totdat we naar het zuiden gaan. Zeshonderd vijftig in zilveren munten is een last!”
“Nou, goed dan. Maar dan hoeven we hier ook niet terug te komen.”
“Zou je denken? Wel, ik geloof dat het veilig is hier de nachten door te brengen, zoals gewoonlijk; ja, dat is beter.”
“Ja, maar kijk eens: het kan nog wel lang duren voordat we een goede gelegenheid hebben voor die andere klus; er kan iets tussenbeide komen en het is niet zo’n heel veilige plaats. We zullen de buit liever begraven, en diep ook.”
“Dat is een goed idee,” zei zijn maat en liep naar het andere eind van de kamer, knielde voor de haard en haalde tussen de stenen een zak tevoorschijn die een vrolijk geklingel maakte. Hij nam er twintig of dertig dollar uit voor zichzelf en evenveel voor Indiaan Joe en reikte de zak toen aan de laatste over, die in een hoek van de kamer op zijn knieën zat en bezig was met zijn zakmes een gat te graven.
In een oogwenk vergaten de jongens hun angst en ellende. Met fonkelende ogen volgden ze elke beweging. Het was een enorme schat! Zeshonderd dollar!—geld genoeg om een half dozijn jongens rijk te maken. Hier bood zich een kans tot het zoeken van schatten aan onder de gunstigste voortekenen. Hier was geen kwellende onzekerheid over de plek waar gegraven moest worden. Ze stoten elkaar voortdurend aan, met gebaren die zeiden:
“O, ben jij niet blij dat we hier zijn?”
Bij het graven stootte Joe’s mes op een hard voorwerp.
“Hé, wat is dat!”
“Wat is het?” vroeg zijn maat.
“Een half verrotte plank,—nee, het is een kist, geloof ik. Kom, help even mee en we zullen zien wat het is. Pas op, ik heb er een gat in gestoken.”
Hij reikte hem de helpende hand en ze trokken het voorwerp omhoog.
“Man, het is geld!”
De twee mannen haalden een handvol klinkende munten tevoorschijn. Het waren goudstukken. De jongens boven hun hoofd waren even opgewonden en verrukt als zij.
Joe’s maat zei:
“We zullen snel zien hoeveel er in zit. Wacht, ik heb in een hoek onder de schoorsteen een roestige bijl zien liggen.”
Hij liep weg en haalde de bijl en spade van de jongens. Indiaan Joe nam de bijl op, bekeek deze zorgvuldig, schudde zijn hoofd, mompelde iets tussen zijn tanden en begon ermee aan het werk.
De kist was snel opgedolven. Ze was niet erg groot, met ijzer beslagen en moet sterk geweest zijn voordat de tijd haar beschadigd had. De mannen beschouwden de schat een tijdje in zalig stilzwijgen.
“Kameraad, er zit zeker duizend dollar in!” zei Indiaan Joe.
“Ze zeggen dat de roversbende van Murrel hier een zomer heeft rondgezworven,” merkte de vreemdeling op.
“Dat weet ik wel,” zei Indiaan Joe, “en nu ik dit zie, geloof ik het beslist.”
“Nu hoeven we die andere klus toch niet te doen,” zei de ander.
De donkere man fronste zijn voorhoofd en zei:
“Je kent me niet, of je weet niet van die zaak. Het is niet om te stelen,—maar om wraak te nemen!” En er flikkerde een boosaardig licht in zijn ogen. “Ik heb je hulp nodig. Zodra het gebeurd is, gaan we naar Texas. Ga jij maar naar huis, naar je vrouw en kinderen, en wacht totdat je van mij hoort.”
“Nou, als je het zegt, zal ik het doen. Wat zullen we met deze kist doen? Weer begraven?”
“Ja!” (Een inwendig gejuich boven). “Nee, bij de grote Sachem, nee!” (Een diepe neerslachtigheid boven.) “Ik was het bijna vergeten: op die bijl zit verse aarde.” (De jongens beefden van schrik). “Wat doen die bijl en spade hier? Hoe zit er verse aarde aan? Wie heeft die hier gebracht, en waar zijn ze heen gegaan? Heb je niemand gehoord of gezien?—Wat! De kist weer begraven en toestemming geven om hier te komen, zonder te zien dat de vloer omgewoeld is? Dat nu niet!”
Hoofdstuk 27
Tom werd die nacht in zijn dromen vreselijk gekweld door het avontuur van de vorige dag. Viermaal had hij zijn handen op de kostbare schat gelegd en viermaal ook gleed die, wanneer de slaap hem verliet en het ontwaken hem tot de werkelijkheid terugbracht, tussen zijn vingers door.
Toen hij in de vroege morgen al die bijzonderheden van die merkwaardige gebeurtenis nog eens voor de geest haalde, leek ze hem wonderbaarlijk ver af en lang geleden, alsof zij in een andere wereld of in een lang vervlogen tijdperk had plaatsgehad. De gedachte kwam zelfs in hem op dat het grote avontuur misschien niets anders was dan een droom. Er was een krachtig bewijs voor dat idee aan te voeren, namelijk dat de hoeveelheid munten, die zijn ogen hadden aanschouwd, te kolossaal was om werkelijkheid te zijn.
Hij had nooit in zijn leven vijftig dollar bij elkaar gezien en hij leek daarin op alle jongens van zijn leeftijd en afkomst. In zijn verbeelding werden de woorden “honderden” en “duizenden” alleen maar bij wijze van spreken gebruikt en bestonden zulke sommen in de wereld niet. Hij vermoedde geen moment dat zo’n grote som, als meer dan honderd dollar in contant geld, in iemands bezit kon zijn. Indien hij zijn begrip van een verborgen schat had moeten ontleden, zou hij gezegd hebben dat deze bestond uit een handvol dollars en een schepel prachtige, andere munten.
Langzamerhand echter, onder het overdenken, werden de bijzonderheden van zijn avontuur scherper en duidelijker en eindelijk kreeg de gedachte dat het toch geen droom was geweest, bij hem de overhand. Aan deze onzekerheid moest een einde gemaakt worden. Hij zou haastig zijn boterham eten en dan Huck opzoeken.
Huck zat aan de rand van een plat vaartuig, achteloos met zijn voeten in het water te schoppen en zag er zeer droevig uit. Tom besloot te wachten totdat Huck over de zaak zou beginnen. Als hij dat niet deed, was het avontuur slechts een droom geweest.
“Hé, Huck!”
“Hé, jij!”
Een ogenblik stilte.
“Tom, als we dat vervloekte gereedschap bij de dode boom hadden gelaten, was het geld al van ons geweest. O, is het niet vreselijk?”
“Het is dus geen droom? Geen droom? Toch zou ik haast willen dat het er een was; ja, ik mag een sukkel zijn als ik dat niet zou willen!”
“Wat is geen droom?”
“O, dat ding van gisteren. Ik denk soms half dat alles een droom is.”
“Een droom? Als die treden niet kapot waren gegaan, zou je wel eens gezien hebben of het een droom was! Ik droom ‘s nachts al genoeg van die Spanjaard met zijn ooglap; hij achtervolgt me overal. Ik wou dat hij stikte.”
“Nee, niet stikken. We moeten hem vinden. Het geld opsporen!”
“Tom, we zullen de schat nooit vinden. Een mens heeft maar één keer een kans voor zo’n hoop geld, en die hebben wij verspeeld. Ik zou beven als ik hem zag.”
“Ik ook; maar ik zou hem toch graag zien en naspeuren – naar zijn ‘nummer twee’.”
“Nummer twee, ja, dat is het. Ik heb er over lopen denken, maar ik kan het niet uitmaken. Wat denk jij dat het is?”
“Ik weet het niet. Het is mij te geheimzinnig, Huck. Zou het ook het nummer van een huis kunnen zijn?”
“Onmogelijk! Nee, Tom, dat is het niet. Als het dat is, dan is het niet in dit kleine stadje: hier zijn geen nummers.”
“Ja, dat is waar. Laat me even nadenken! Wacht – het is een nummer van een kamer in een herberg!”
“O, daar zul je het hebben! Er zijn hier maar twee kroegen. We kunnen dat spoedig uitvinden!”
“Blijf jij hier, Huck, totdat ik terug ben!”
Tom was plotseling verdwenen, daar hij op publieke plaatsen niet graag met Huck gezien werd.
Binnen een half uur had hij ontdekt dat in de voornaamste herberg kamer “nummer twee” bewoond werd door een jonge advocaat. In de andere, een logement van de derde rang, was aan een van de logeerkamers iets geheimzinnigs verbonden. Het zoontje van de herbergier zei dat die kamer altijd op slot was en dat hij er nooit iemand had zien in- of uitgaan, behalve ‘s nachts. Waarom dit gebeurde, wist hij niet; wel betuigde hij soms verlangd te hebben erachter te komen, doch hij was er niet zo bijzonder nieuwsgierig naar en stelde zich tevreden met te geloven dat het in die kamer spookte. Verder vertelde hij ook nog dat hij er de vorige nacht een licht had zien branden.
“Dat is alles wat ik te weten ben gekomen, Huck. Ik geloof dat wij het wezenlijke ‘nummer twee’ gevonden hebben.”
“Ik vermoed het ook. Wat zullen we doen?”
“Laat me eens nadenken.”
Tom dacht een geruime tijd na. Toen zei hij:
“Ik zal het je zeggen. De achterdeur van dat ‘nummer twee’ komt uit in dat kleine steegje tussen de herberg en die oude trap van de kalkoven. Nu moet je alle deursleutels opsnorren die jij kunt krijgen, en ik zal die van tante stelen, en in de eerstvolgende donkere nacht zullen we ze gaan proberen. En denk eraan dat je op de uitkijk blijft naar die man Joe, omdat hij gezegd heeft dat hij in de stad zou komen en nog op een kans zou loeren om aan zijn wraak te voldoen. Als je hem ziet, moet je hem volgen; en als hij niet naar ‘nummer twee’ gaat, dan is dat de plaats niet.”
“Tom, ik durf hem niet alleen volgen.”
“Och kom; het is natuurlijk nacht. Hij zal je misschien niet eens zien; en als hij dat doet, zal hij je toch niet verdenken.”
“Nu, als het donker is, zal ik hem misschien volgen. Maar ik weet het nog niet zeker. Ik zal zien wat ik doe.”
“Wedden, Huck, dat ik hem wel volg, als het donker is. Hij zou wel eens geen gelegenheid kunnen hebben om zijn plan tot wraakneming ten uitvoer te brengen en zou hij op zijn geld afgaan.”
“Je hebt gelijk, Tom, je hebt gelijk! Ik zal hem volgen. Verdomme, dat zal ik!”
“Nu praat je naar mijn zin! Geef de moed niet op, Huck, en ik zal het ook niet doen.”
Hoofdstuk 28
Diezelfde avond waren Huck en Tom om zes uur klaar om het waagstuk te ondernemen. Ze bleven tot na negen uur in de buurt van de herberg rondhangen, terwijl de een bij de steeg en de ander bij de deur van de herberg de wacht hield. Niemand ging het straatje in of uit; niemand die op de Spanjaard leek, liep naar de herberg of kwam er vandaan. Aangezien de nacht zeer helder beloofde te worden, ging Tom naar huis met de afspraak dat, indien het onverhoopt toch donker zou worden, Huck zou komen “miauwen” en hij de deur zou uitsluipen en de sleutels zou proberen. Maar de nacht bleef onbewolkt en Huck gaf het wachten op en ging tegen middernacht in een lege suikerton slapen.
Dinsdag hadden de jongens dezelfde tegenslag. Woensdag ook. Maar donderdagnacht beloofde beter te zijn. Tom sloop op het juiste moment met tante’s dievenlantaarntje de deur uit en nam een grote handdoek mee om het licht te bedekken. Hij verborg de lantaarn in Hucks suikerton en het wachten begon.
Tegen elf uur werd de herberg gesloten en werden de lichten, de enige in de hele buurt, uitgedaan. Er werd geen Spanjaard gezien. Niemand was het steegje in- of uitgegaan. Alles was gunstig. Overal was het pikdonker en doodstil, alleen afgewisseld door het verwijderde gerommel van de donder.
Tom pakte zijn lantaarn, stak deze in de ton aan en bedekte haar zorgvuldig met de handdoek, en de avonturiers kropen in de duisternis naar de herberg. Huck bleef op wacht staan en Tom liep op de tast de steeg in.
Al wachtende voelde Huck zich door een doodsangst overmand en hunkerde hij naar het ogenblik waarop hij een straaltje van Toms lantaarn zou zien, zodat hij een teken mocht hebben dat zijn kameraad nog leefde. Uren leken voorbijgegaan sinds Tom was verdwenen. Hij was vast flauw gevallen, misschien wel dood; misschien was zijn hart van angst en schrik gebroken. In zijn angst ging Huck hoe langer hoe dichter bij de steeg staan, uit vrees voor allerlei afschuwelijke dingen en elk ogenblik verwachtend dat er een ongeluk zou komen dat hem zijn laatste adem zou doen uitblazen. Daar was niet veel voor nodig, want hij leek nauwelijks in staat om een vingerhoedje adem te halen en zijn hart bonkte zo geweldig dat het bijna moest barsten. Plotseling zag hij een lichtstraal en fluisterde Tom hem in het oor:
“Loop! Loop, als je je leven liefhebt!”
Hij hoefde het niet te herhalen; eenmaal was genoeg. Huck was in volle galop weggerend voordat het woord voor de tweede keer was uitgesproken. De jongens hielden niet stil voordat ze de loods van een verlaten slachthuis hadden bereikt. Net toen ze deze schuilplaats hadden gevonden, barstte het onweer los en stroomde de regen naar binnen. Zodra Tom weer kon ademhalen, zei hij:
“Huck, het was verschrikkelijk! Ik probeerde twee of drie sleutels, zo zacht als ik kon, maar ze maakten zo’n drommels lawaai dat ik van schrik nauwelijks op mijn benen kon blijven staan. Ik kon het slot ook niet omdraaien. Ineens merkte ik dat ik de knop vasthield en dat de deur openging. Ze was niet dicht geweest. Ik strompelde naar binnen, nam de handdoek van de lantaarn en – o, grote geest van Caesar…!”
“Wat – wat zag je, Tom?”
“Huck, ik was bijna op de hand gestapt van Indiaan Joe!”
“‘t Is toch niet waar?”
“Jawel. Hij lag daar, met de groene lap op zijn oog en uitgestrekte armen op de vloer te slapen.”
“Heere, Heere! En wat heb je toen gedaan? Werd hij wakker?”
“Nee, hij bewoog zich niet. Zeker dronken. Ik pakte de handdoek en rende weg.”
“Waarachtig, ik zou niet eens aan de handdoek gedacht hebben!”
“Nou, ik wel. Tante zou me krijgen als ik hem verloren had.”
“Zeg eens, Tom, heb je de kist gezien?”
“Huck, ik heb niet gewacht om rond te kijken; ik heb de kist niet gezien en ik heb het kruis niet gezien. Ik zag niets dan een fles en een tinnen kroes op de grond naast Indiaan Joe. O ja, ik zag twee vaatjes en een hoop flessen in de kamer. Snap je nu niet wat ze in die spookkamer uitvoeren?”
“Wat dan?”
“Wel, ze spoken met de brandewijnvaatjes. Het is best mogelijk dat alle onthoudersherbergen zo’n spookkamer hebben, Huck.”
“Ja, dat kan wel. Wie had dat ooit gedacht! Maar Tom, het is nu juist een ontzettend goed ogenblik om de kist te pakken, als Indiaan Joe dronken is.”
“Dat is waar! Wil je het proberen?”
Huck sidderde.
“Nee, liever niet.”
“Ik ook niet, Huck. Eén fles naast Indiaan Joe is niet genoeg. Als er drie hadden gestaan, had ik het gedaan.”
Er volgde een lange pauze; eindelijk zei Tom: “Luister Huck, ik geloof dat het beter is om het zaakje niet te proberen, totdat we weten dat Indiaan Joe er niet is. Het is te vreselijk. Nu, als we elke nacht de wacht houden, kunnen we er zeker van zijn hem een keer de kamer te zien uitgaan, en dan zullen we de kist er zo snel mogelijk uithalen.”
“Uitstekend. Ik zal de hele nachten waken en zal dat de eerste weken blijven doen, als jij het andere deel van de klus op je neemt.”
“Goed, ik beloof het je. Alles wat jij hoeft te doen is op een draf naar Hooperstraat lopen en te miauwen; en als ik slaap, gooi je maar wat zand tegen het raam, dan word ik wel wakker.”
“Oké, dat is afgesproken.”
“Nu, Huck, het onweer is voorbij en ik ga naar huis. Over een paar uur breekt de dag aan. Jij gaat terug en blijft wachten, nietwaar?”
“Ik heb gezegd, Tom, dat ik het zal doen en ik zal het doen. Ik zal een jaar lang om de herberg blijven ronddolen. Ik zal overdag slapen en ‘s nachts waken.”
“Dat is goed. Waar ga je dan slapen?”
“In de hooizolder van Ben Rogers. Hij laat me dat vrij doen en de knecht van zijn oude heer, oom Jack, vindt het ook goed. Ik draag wel eens water voor oom Jack en hij geeft me, als hij het kan missen, nu en dan een beetje eten. Het is een verduiveld goede kerel, die Jack, Tom! Hij mag me wel, omdat ik niet altijd doe alsof ik belangrijker ben dan hij. We hebben ook wel eens samen gegeten. Maar dat moet je niet vertellen. Een mens doet soms dingen als hij honger heeft, die hij zou laten als hij altijd genoeg kreeg.”
“Nou, als ik je overdag niet nodig heb, Huck, zal ik je laten slapen. Ik zal je niet komen plagen. Als je ‘s nachts wat ziet, loop dan even langs om te miauwen.”
Hoofdstuk 29
Het eerste wat Tom vrijdagochtend hoorde was een heerlijke tijding: de familie Thatcher was de vorige avond in de stad teruggekomen. Zowel Indiaan Joe als de schat werden voor het ogenblik van ondergeschikt belang en Becky nam de voornaamste plaats in het hart van de jongen in. Hij kwam haar tegen en ze hadden een oneindig genot met elkaar in het spelen van “verstoppertje” en “slootje springen”. De dag eindigde op een bijzonder prettige wijze. Becky smeekte haar moeder, de volgende dag voor de lang beloofde en lang uitgestelde picknick vast te stellen, en deze stemde toe. De vreugde van het meisje kende geen grenzen en Tom was niet minder uitgelaten. Voor zonsondergang waren de uitnodigingen rondgezonden en onmiddellijk daarop was de jeugd van St. Petersburg in een koortsachtige opgewondenheid over het plezier dat haar te wachten stond. Tom kon niet slapen van plezier en hij leefde in de hoop Huck te horen “miauwen” en zijn schat te krijgen, om daarmee Becky en de picknickers de volgende dag in verbazing te brengen. Maar hij werd teleurgesteld. Er kwam die nacht geen teken. Eindelijk daagde de morgen en tussen tien en elf uur verzamelde zich ten huize van de heer Thatcher een hoop dartelende, stoeiende jongens en meisjes en was alles tot vertrekken gereed.
Het was destijds niet de gewoonte van oudere mensen om buitenpartijen door hun aanwezigheid te bederven. De kinderen werden veilig geacht onder de hoede van een paar jonge dames van achttien en een paar jonge heren van drie- of vierentwintig jaar.
De oude stoomboot was voor de gelegenheid afgehuurd en toen alle genodigden bijeen waren, stapte de vrolijke troep, met manden vol proviand, door de hoofdstraat naar de rivier. Sid was ongesteld en liep het plezier mis en Marie bleef bij hem thuis. Bij het afscheid nemen zei mevrouw Thatcher tegen Becky:
“Je zult wel wat laat thuiskomen. Misschien was het wel beter dat je bij een van de meisjes bleef slapen die het dichtst bij de kade woont.”
“Dan zal ik maar bij Suze Harper blijven, mama.”
“Goed, maar gedraag je behoorlijk en wees niet lastig.”
Tijdens de wandeling zei Tom tegen Becky:
“Luister eens: ik zal je vertellen wat wij zullen doen. In plaats van naar de Harpers te gaan, zullen wij de heuvel beklimmen en in het huis van de weduwe Douglas overnachten. Zij zal wel roomijs hebben. Zij heeft het bijna elke dag, in grote hoeveelheden, ja, bij hopen! En zij zal blij zijn als ze ons ziet.”
“O, dat zal grappig zijn!” riep Becky uit. Doch een ogenblik later hernam ze:
“Maar wat zal mama zeggen?”
“Hoe zal ze het te weten komen?”
Het meisje overdacht de zaak nog eens en zei aarzelend:
“Ik geloof dat het verkeerd is, maar….”
“Och, kom, het is niets waard! Je moeder zal het niet te weten komen. En wat maakt het uit? Al wat ze verlangt, is dat je op een veilige plaats zult zijn, en ik wed dat, indien zij eraan gedacht had, ze je aangeraden zou hebben naar de weduwe te gaan. Ja, ik weet dat ze dat gedaan zou hebben!”
Het heerlijke gastvrije dak van de weduwe Douglas was een verleidelijk lokaas. Het bleef dan ook, met Toms overredingen, de winnaar. Er werd derhalve besloten niemand iets van het programma voor de nacht mee te delen. Opeens schoot Tom te binnen dat Huck die nacht wel eens kon komen om het teken te geven. Deze gedachte bracht een gevoelige schok aan zijn blijde verwachtingen. Toch kon hij er niet toe komen het plezier bij de weduwe Douglas ervoor op te geven. En waarom zou hij dat doen? Het teken was de vorige nacht niet gekomen. Waarom zou het dan juist deze nacht gebeuren? Het zekere plezier van deze avond woog nog zwaarder dan de onzekere schat; en als een echte jongen besloot hij aan de sterkste lust toe te geven en zich voor te nemen die dag niet meer aan de schatkist te denken.
Drie mijlen voorbij de stad werd de boot bij een bosrijk dal voor anker gelegd. Het gezelschap verdrong zich naar de oever en weldra weerklonken de wouden en rotsachtige hoogten wijd en zijd van het gejubel van de kinderen. Alle middelen om moe en bezweet te worden werden in praktijk gebracht, totdat men zich eindelijk bij het kamp verzamelde en met flinke eetlust gewapend, op de meegebrachte proviand aanviel. Na de maaltijd ging men over tot een verkwikkend rust- en praatuurtje onder de schaduw van de breedgetakte eiken. Na een poosje jubelde een stem:
“Wie gaat er mee naar de grot?”
“Iedereen!” Dadelijk werden er pakken met waskaarsen tevoorschijn gehaald en onmiddellijk daarop werd de heuvel beklommen. De ingang van de grot lag aan de helling van de berg en was kenbaar aan een opening in de vorm van de letter A. De zware eikenhouten deur stond open. Door deze kwam men in een klein kamertje, kil als een ijskelder en door de natuur met stevige, vochtige kalkstenen muren omringd. Het was hoogst belangwekkend en geheimzinnig om daar in de diepe duisternis te staan en dan het gezicht te hebben op de groene, door de zon beschenen vallei. Doch de indruk van dit toneel werd spoedig vergeten en het stoeien hervat. Zodra er een kaars werd aangestoken, werd de bezitter aangevallen, hetgeen een worsteling en dappere verdediging ten gevolge had. Maar de kaars was spoedig op de grond geworpen en uitgeblazen, waarop een luid gejuich ontstond en een nieuwe vervolging. Doch aan alle lofzangen komt een einde en de stoet rukte op naar de hoofdtoegang, terwijl de flikkerende kaarsen de reusachtige rotsgewelven, waar deze zich zestig voet boven het hoofd aaneensloten, flauw te zien gaven. De hoofdtoegang zelf was ten hoogste acht of tien voet breed. Bij elke trede werden nieuwe en engere rotsspleten ontdekt. De grot van Mc. Douglas was dan ook een doolhof van gangen die in het oneindige in en uit elkaar liepen en nergens heen leidden. Men vertelde dat men dagen en nachten door dit labyrint van spleten en gangen kon dwalen, zonder de uitgang van de grot te vinden, en dat, naarmate men dieper naar beneden ging, het onveranderlijk hetzelfde bleef: doolhof onder doolhof en alles zonder einde. Niemand kende de grot geheel, dit behoorde tot de onmogelijkheden. De meeste jongelui hadden er een gedeelte van gezien en het was niet gebruikelijk zich ooit verder dan dit bekend terrein te wagen. Tom Sawyer wist al evenveel van de spelonk als iedereen.
De stoet bewoog zich omstreeks drie kwartier langs de hoofdgang voort en langzamerhand begonnen enkele paren in zijgangen weg te sluipen, door donkere gaanderijen te kruipen en elkaar bij verrassing te overvallen, op punten waar de gangen weer in elkaar liepen. Een paar slaagden erin zich een half uur te verstoppen, zonder van het bezochte grondgebied te zijn afgeweken.
Langzamerhand kwam de ene groep na de andere, jubelend, hijgend naar adem, van het hoofd tot de voeten met afgedropen kaarsvet besmeurd en uitgelaten van het plezier, terug. Zij waren verbaasd te bemerken dat zij aan tijd noch ruimte hadden gedacht en dat de avond viel. De bel van de stoomboot had reeds een half uur haar schel geklingel laten horen, doch het was zo heerlijk, zo romantisch de dag op deze wijze te besluiten. En toen de boot met haar luidruchtige bemanning van wal stak, was de kapitein de enige die er geen plezier in had dat het al zo laat was geworden.
Huck stond op zijn post, toen de lichten van de veerboot langs de kade flikkerden. Hij hoorde geen gerucht aan boord, want de jongelui waren vreedzaam en stil, zoals doodmoe mensen gewoonlijk zijn. Hij was wel verlangend te weten welke boot dit kon zijn en waarom ze niet aan de kade aanlegde, maar zijn gedachten bepaalden zich niet lang bij dit onderwerp en hij was weldra geheel in zijn eigen aangelegenheden verdiept. De nacht werd donker en de lucht was bewolkt. Het werd gaandeweg tien uur en al het geraas van rijtuigen en voetstappen hield op; de schaarse lichten werden al flauwer; de nog op straat slenterende voetgangers verdwenen en de stad ging de nachtrust in en liet de kleine waker met de eenzaamheid en de spoken alleen.
Het sloeg elf uur en de lichten in de herberg werden uitgedaan en nu heerste er duisternis alom.
Huck wachtte, naar het hem toescheen, een eindeloos lange tijd, doch er gebeurde niets. Zijn vertrouwen begon te wankelen. Was het de moeite waard? Was het werkelijk de moeite waard? Waarom zou hij het niet opgeven en naar bed gaan?
Plotseling vernam zijn oor een geluid. In een ogenblik was hij geheel aandachtig. De deur in het steegje werd zachtjes dichtgedaan. Onmiddellijk kroop hij in een hoek bij de kalkoven. Het volgende ogenblik slopen twee mannen langs hem heen, van wie de een iets onder zijn arm scheen te dragen. Het moest de kist zijn! Zij gingen dus de schat verplaatsen! Waarom zou hij Tom nu roepen? Het zou een dwaasheid wezen! De mannen zouden met de kist weglopen en ze zou nooit gevonden worden. Nee, hij zou blijven waken en hen volgen; hij zou zich aan de duisternis toevertrouwen, als een waarborg tegen ontdekking. Deze dingen bij zichzelf overleggende, sloop hij stil voort en kroop voorzichtig als een kat, blootsvoets achter de mannen aan, terwijl hij hen zover voor zich uit liet gaan dat hij hen nog net in het zicht had.
Zij slopen de op de rivier uitlopende straat door en sloegen toen links af, een zijstraat in. Daarna gingen ze rechtdoor, totdat ze aan het pad kwamen dat naar Cardiff Hill leidde. Dit werd ingeslagen en zij stapten maar voort, tot nabij het huis van de oude boswachter, dat halverwege de heuvel gelegen was.
“Goed,” dacht Huck, “zij zullen de schat in de oude steengroeve begraven.” Maar zij hielden niet eens bij de steengroeve stil. Zij gingen door naar de top. Toen kozen ze een zijpaadje tussen de grote sumakbomen en waren opeens in de duisternis verdwenen. Huck versnelde zijn pas en liet minder ruimte tussen hen en zichzelf; zij konden hem nu immers onmogelijk zien. Hij draafde een poosje, ging toen weer wat langzamer; uit vrees van te ver te zullen lopen, liep zachtjes weer een eindje door en hield toen stil. Hij luisterde, geen geluid, behalve het gebons van zijn eigen hart. Daar werd opeens over de heuvel het zuchten van een uil vernomen.
Onheilspellend geluid! Maar geen voetstappen. Hemel! Was alles verloren? Hij was op het punt met gevleugelde voeten weg te snellen, toen hij, geen vier passen van zich af, een man hoorde hoesten. Het hart schoot de jongen in de keel, doch hij bekwam weer. Toch beefde hij, alsof hem een dozijn koortsen op het lijf werden gejaagd en hij stond zo wankel op zijn benen dat hij bepaald dacht op de grond te zullen vallen. Hij wist waar hij was. Het was hem bekend dat hij zich op vijf treden afstand bevond van het hek dat hem naar de landerijen van de weduwe Douglas bracht.
“Heel goed,” dacht hij, “laten zij de schat hier begraven dan zal hij niet moeilijk te vinden zijn.”
Nu werd er een zachte, zeer zachte stem gehoord; het was die van Indiaan Joe.
“Godverdomme! Zij heeft zeker gezelschap: er is nog licht aan, zo laat als het is.”
“Ik zie geen lichten.”
Dit was de stem van die vreemdeling, de vreemdeling uit het spookhuis. Een ijskoude rilling ging door Hucks ledematen. Dus dit was de dag der wrake! Zijn eerste gedachte was te vluchten. Toen schoot hem te binnen dat de weduwe Douglas meer dan eens vriendelijk was geweest en het kon zijn dat deze mannen van plan waren haar te vermoorden. Hij zou zo graag moed gehad hebben om haar te waarschuwen, maar hij wist dat hij het niet durfde; ze mochten hem eens beetpakken.
Hij overdacht dit alles en meer nog in het ogenblik dat verliep tussen de opmerking van de vreemdeling en het antwoord van Indiaan Joe, hetwelk aldus luidde:
“Omdat het kreupelhout je in de weg staat. Kom deze kant uit. Zie je het nu?”
“Ja, zeker, er zijn mensen. Ik geloof dat het beter is het op te geven.”
“Opgeven? Juist nu ik dit land voor altijd ga verlaten! Het opgeven, om nooit meer een kans te krijgen. Ik zeg je nog eens wat ik je al meer gezegd heb, dat ik niets om de buit geef, die mag jij hebben. Maar haar man heeft mij gemeen behandeld en meer dan eens, en vooral daarin dat hij, die vrederechter was, mij als een vagebond in de gevangenis heeft gezet. En dat niet alles. Dat is niet het miljoenste deel. Hij heeft mij laten geselen! Geselen, vlak voor de gevangenis, als een slaaf, terwijl de hele stad ernaar stond te kijken. Geselen, versta je het? Hij is me voor geweest en is gestorven. Maar zij zal ervoor boeten.”
“Och, vermoord haar niet! Doe het niet!”
“Vermorden? Wie spreekt van vermoorden? Ik zou hem vermoorden als hij hier was; maar haar niet. Wanneer men zich op een vrouw wreekt, vermoordt men haar niet: ba! maar men berooft haar van haar schoonheid. Men snijdt haar de neusgaten in tweeën; men kerft haar de oren als een varken!”
“Bij God, dat is…”
“Houd je gevoelens voor je, dat is je aangeraden! Ik zal haar aan haar bed vastbinden. Als zij doodbloedt, kan ik het helpen? Ik zal er mij niet naar overmaken. Vriendje, je zult mij in dit zaakje helpen om mij te plezieren; daarvoor ben je hier, want het kan zijn dat ik het niet alleen af kan. Als je weifelt ben je een man des doods! Versta je dat? En indien ik jou doodmaak, is zij er ook om koud en dan geloof ik niet dat iemand ooit veel van deze zaak te weten zal komen.”
“Wel, als het dan moet, laten we er dan aan beginnen. Hoe eerder hoe beter; ik beef als een riet!”
“Het nu doen? En er is gezelschap! Kijk eens hier: zorg dat ik je niet ga wantrouwen! Nee, wij zullen wachten totdat de lichten uit zijn. Het heeft geen haast.”
Huck voelde dat er een ogenblik van stilzwijgen zou volgen en dat was nog vreselijker dan het moorddadige gesprek. Daarom hield hij zijn adem in, deed omzichtig een stap achteruit, zette behoedzaam zijn voet stevig neer, na heel gevaarlijk op één been te hebben staan balanceren en bijna gevallen te zijn, eerst de ene kant uit en toen de andere. Hij deed met dezelfde moeite en hetzelfde gevaar nog een stap achteruit; toen nog een en nog een. Daar brak een tak onder zijn voet! Hij hield zijn adem in en luisterde. Hij vernam geen geluid; het was volmaakt stil. Zijn dankbaarheid kende geen grenzen. Nu kwam hij in het sumakbosje; daar wendde en keerde hij zich voorzichtig als een laverend schip en stapte vervolgens haastig, maar behoedzaam voort. Toen hij de steengroeve voorbij was, achtte hij zich veilig en zette het op een lopen. Hij ijlde maar voort, totdat hij het huis van de oude boswachter had bereikt. Daar klopte hij aan de deur en weldra werden de hoofden van de oude man en van zijn beide forsg gespierde zonen voor de ramen zichtbaar.
“Wat een rumoer daar? Wie klopt er? Wat moet je?”
“Laat me binnen en gauw ook. Ik zal alles vertellen.”
“Wat? Wie ben je?”
“Huckleberry Finn. Gauw, laat me binnen!”
“Huckleberry Finn, waarachtig! Het is geen naam waarvoor zich vele deuren openen, geloof ik. Maar laat hem binnen jongens en laat ons zien wat er te doen is.”
“Zeg het, als je blieft, nooit dat ik je het verteld heb,” waren Hucks eerste woorden toen hij binnentrad. “Doe het als je blieft niet; ik zal zeker vermoord worden; maar de weduwe is zo goed voor mij geweest en ik moet het zeggen; ik zal het vertellen, als je mij belooft dat je nooit zult zeggen dat ik het was.”
“Bij de hemel, hij heeft iets te vertellen, of hij zou zo niet spreken!” riep de oude man uit. “Voor de dag ermee en niemand zal het verklappen.”
Tien minuten later beklommen de oude man en zijn zonen, behoorlijk gewapend, de heuvel en stapten op hun tenen het pad der sumakbomen in. Huck vergezelde hen niet verder; hij verborg zich achter een rotsblok en luisterde.
Er volgden enkele ogenblikken van lange, akelige stilte. Plotseling werd er een geknal van vuurwapens gehoord en een gil.
Huck wachtte niet om enige bijzonderheden te vernemen, maar ijlde zo spoedig als zijn benen hem dragen konden, de heuvel af.
Hoofdstuk 30
Zondagochtend voor dag en dauw kroop Huck al de berg op en klopte aan de deur van de oude boswachter. De huisgenoten lagen nog in bed en sliepen een lichte slaap, tengevolge van de spanning waarin zij een deel van de nacht hadden doorgebracht. Een stem riep uit een raam:
“Wie is daar?”
Huck antwoordde verschrikt, op zachte toon:
“Laat mij alstublieft binnen. Het is niemand anders dan Huck Finn.”
“Dat is een naam waarvoor de deur dag en nacht openstaat!—Wees welkom!”
Dit waren vreemde woorden in de oren van de jonge zwerver en de lieflijkste die hij ooit had gehoord. Hij herinnerde zich niet de twee laatste ooit gehoord te hebben. De deur werd haastig ontsloten en de knaap trad binnen. Men gaf hem een stoel, en de oude man en zijn zonen kleedden zich in allerijl aan.
“Nou, mijn jongen, ik hoop dat je een goede eetlust hebt meegebracht, want wij gaan ontbijten zodra de zon opkomt, en het zal een stralende zon zijn ook. Ik en de jongens hoopten al dat je gisteren hier zou zijn teruggekeerd en in ons huis zou hebben geslapen.”
“Ik was zo vreselijk geschrokken,” zei Huck, “en ik ben ervandoor gegaan. Ik rende weg zodra de pistolen afgingen, en ik holde drie mijlen ver voort, en ik ben nu gekomen omdat ik er iets van wilde weten. Ik kom voor het daglicht, omdat ik de duivels niet graag tegen het lijf zou lopen, zelfs al zijn ze dood.”
“Wel, arme jongen, je ziet eruit alsof je een akelige nacht hebt gehad,—maar hier staat een bed voor je, wanneer je hebt ontbeten. Nee, ze zijn niet dood, jongen;—dat spijt ons genoeg. Wij wisten, door jouw beschrijving, waar wij ze moesten zoeken. Wij kropen op de tenen voort, totdat wij ongeveer vijftien passen van hen verwijderd waren—en het pad met sumakbomen was zo donker als een kelder—en juist toen voelde ik dat ik moest niezen. Het was bitter ongelukkig; ik probeerde het in te houden, maar het hielp niet: het wilde komen en het kwam. Ik liep vooruit met opgeheven pistool en toen het genies de schurken verschrikt uit het bos deed opspringen, riep ik: ‘Vuur jongens!’ en schoot in de richting waar het geritsel vandaan kwam. En dat deden de jongens ook, maar de schurken waren in een ommezien weg en wij holden hen in het bos achterna. Ik geloof dat wij hen niet eens geraakt hebben. Toen wij stilstonden, schoten zij op ons, maar hun kogels suisden langs ons heen, zonder ons te raken. Zodra wij het geluid van hun voetstappen niet meer hoorden, gaven wij de jacht op en gingen naar de stad om de politie te roepen. Deze riep de gewapende macht bijeen en hield de wacht langs de oever van de rivier, en zodra het licht wordt, zal de sheriff met zijn mannen de bossen doorkruisen. Mijn jongens zullen meegaan. Ik wou dat wij de kerels een beetje konden beschrijven;—dat zou heel wat helpen. Maar je kon zeker in het duister niet zien hoe ze er uitzagen, hè?”
“O, jawel, ik heb ze door de stad zien gaan en ben hen gevolgd.”
“Prachtig! Beschrijf ze dan, beschrijf ze dan, mijn jongen.”
“De ene is de doofstomme Spanjaard, die een paar keer hier geweest is en de andere is een kerel met een gemeen gezicht, in lompen.”
“Genoeg, jongen! Wij kennen de kerels. Wij zijn ze een dag of wat geleden, achter in de bossen van de weduwe Douglas tegengekomen en ze kropen voor ons weg. Er uit, jongens, naar de sheriff.—Morgen komt er weer een dag om te ontbijten.”
De zonen van de boswachter vertrokken onmiddellijk. Toen ze de kamer uit waren, sprong Huck op en riep uit:
“O, vertel alstublieft aan niemand dat ik ze op het spoor ben gekomen! O, alstublieft niet.”
“Heel goed, Huck, als jij dat wilt; maar je zou eigenlijk de eer moeten hebben van wat je hebt gedaan.”
“O, nee, nee! Zeg het alstublieft niet.”
“Nee,” antwoordde de boswachter, “de jongens zullen het niet zeggen—en ik ook niet. Maar waarom wil je het niet weten?”
Huck wilde zich niet verder uitlaten en zei alleen, dat hij een van de beide mannen goed kende en dat hij bang was dat die man te weten zou komen, dat hij iets kwaads van hem wist, daar hij hem dan zeker zou vermoorden.
De oude man beloofde nogmaals te zullen zwijgen en zei:
“Hoe ben je er toch toe gekomen om deze kerels te volgen, jongen? Zagen ze er verdacht uit?”
Huck zweeg en bedacht zich even, om naar een voorzichtig antwoord te zoeken. Toen zei hij:
“Wel, zie je, ik heb een hard lot,—tenminste dat zeggen de mensen—en ik kan er niets aan doen—en soms kan ik niet slapen, omdat ik er zo lang over lig te denken en op middelen zin om er een eind aan te maken. Dat deed ik juist gisternacht. Ik kon niet slapen en ging daarom tegen middernacht de straat op, om er nog eens over na te denken, en toen ik bij die oude, vervallen steenoven kwam bij de Matigheidsherberg, ging ik met mijn rug tegen de muur staan. Juist op dat ogenblik slopen die twee kerels mij voorbij, met iets onder de arm, wat ik vermoedde dat ze hadden gestolen. De een rookte en de ander nam een lucifer om zijn sigaar op te steken. Ze hielden vlak voor mij stil en hun sigaren verlichtten hun gezicht, en ik zag aan de witte bakkebaarden en de lap op zijn oog, dat ‘de lange’ de doofstomme Spanjaard was en dat de andere een haveloze, gemene duivel was.”
“Kon je bij het licht van de sigaar zien dat hij er gemeen gekleed uitzag?”
Die vraag bracht Huck even van zijn stuk. Toen hernam hij: “Dat weet ik zo niet—maar, ik geloof het toch wel.”
“Toen gingen ze voort, en jij….?”
“Ik volgde hen. Ja, dat deed ik. Ik wilde eens zien waar ze heen kropen. Ik bespiedde ze tot aan het hek bij de weduwe en bleef in het duister staan en hoorde de haveloze smekend vragen, om medelijden met de weduwe te hebben, en de Spanjaard zweren, dat hij haar neus kapot zou snijden en haar oren kerven, net zoals…”
“Wat! Zei de doofstomme man dat allemaal?”
Huck had weer een vreselijke blunder gemaakt. Hij deed al zijn best om de oude man niet te laten merken wie die Spanjaard was, en toch scheen zijn tong erop gezet te hebben hem er in te laten lopen. Hij deed zijn uiterste best om zich uit deze moeilijkheid te redden, doch de oude man keek hem strak in het gezicht en de knaap maakte de ene fout na de andere. Uiteindelijk zei de boswachter:
“Jongen, wees niet zo bang voor mij; ik zou voor al het geld van de wereld geen haar van je hoofd willen krenken. Nee, ik zal je beschermen,—dat zal ik. Deze Spanjaard is niet doofstom: je hebt je dat onwetend laten ontvallen; je kunt het niet meer terugnemen. Je weet meer van de Spanjaard. Vertrouw me; zeg me wat het is. Ik zal je niet verraden.”
Huck keek de oude man een ogenblik in de eerlijke ogen, boog zich toen over hem heen en fluisterde hem in het oor:
“Het is geen Spanjaard; het is Indiaan Joe.”
De boswachter viel van schrik bijna van zijn stoel en zei:
“Nu is alles me duidelijk. Toen je sprak van oren kerven en neuzen opensnijden, dacht ik dat je dit erbij had verzonnen, omdat blanken nooit op deze manier wraak nemen. Maar een kleurling! Dat is heel wat anders.”
Zij praatten al ontbijtend voort en in de loop van het gesprek zei de oude man, dat het laatste wat hij en zijn zonen hadden gedaan eer zij naar bed gingen, was geweest een lantaarntje nemen en in de buurt van het hek zoeken, of zij ook sporen van bloed ontdekten. Zij vonden er echter geen, maar wel een grote bos…
“Wat?”
Indien de woorden een bliksemstraal waren geweest, konden ze niet met meer verpletterende snelheid aan Hucks bleke lippen zijn ontsnapt. Zijn ogen stonden strak en zijn adem stokte, toen hij naar een antwoord wachtte.
De boswachter schrok, zag hem een paar seconden zwijgend aan en zei toen:
“Breekijzers. Maar, wat scheelt je?”
Huck zonk achterover en haalde zacht en onuitsprekelijk dankbaar adem. De boswachter zag hem weer aan en hernam:
“Ja, breekijzers. Dat schijnt je een pak van het hart te nemen. Maar waarom schrok je zo? Wat dacht je dat we hadden gevonden?”
Huck zat in een benauwd hoekje; de vragende ogen waren op hem gericht; hij zou alles gegeven hebben indien hij een aannemelijk antwoord had kunnen vinden. Maar niets diende zich aan. Het vragend oog doorboorde hem steeds dieper en dieper.—Toen schoot hem een allerdwaast antwoord in. Er was geen tijd om te overwegen, dus mompelde hij op goed geluk:
“Ik dacht, boeken van de zondagsschool.”
De arme knaap was te bang om zelfs te kunnen glimlachen,—doch de oude man lachte luid en vrolijk, schudde Huck door elkaar en eindigde met te zeggen dat zo’n lach goud waard was, omdat deze het geld voor de dokter in de zak hielp houden. Toen voegde hij eraan toe:
“Arme jongen, je ziet er bleek en vermoeid uit. Je bent niet wel. Geen wonder dat je hersenen wat verward zijn. Maar je zult er wel bovenop komen. Rust en slaap zullen je, hoop ik, weer in orde brengen.”
Huck was boos op zichzelf dat hij zo dom was geweest, zich door zo’n verdachte verlegenheid te verraden, want hij had, zodra hij het gesprek bij het hek had afgeluisterd, het idee laten varen dat het pakje wat ze uit de herberg hadden meegenomen, de schat was. Hij had in ieder geval alleen gedacht, maar niet geweten dat het niet de schat was, en vandaar dat de mededeling van de buitgemaakte bundel te prachtig was om er zijn tegenwoordigheid van geest bij te blijven bewaren. Alles bij elkaar genomen was hij echter blij dat deze kleine episode had plaatsgevonden, want nu wist hij stellig en zeker dat deze buit de schat niet was en dus kwam zijn gemoed tot rust en voelde hij zich in hoge mate verlicht. Ja, waarlijk, alles leek nu naar de juiste richting te gaan: de schat moest nog op “nummer twee” zijn; de mannen zouden die dag gepakt en in de gevangenis gezet worden en hij en Tom zouden morgenavond zonder moeite en zonder vrees voor verstoring het geld in beslag nemen.
Juist toen het ontbijt was afgelopen, werd er op de deur geklopt. Hij sprong op om een schuilplaats te zoeken, want hij had geen zin om zelfs in de verste verte met de gebeurtenis van de vorige nacht in verband te worden gebracht. De boswachter liet verscheidene dames en heren binnen, onder wie de weduwe Douglas, en hij merkte dat hele zwermen de heuvel beklommen, om het hek te bekijken. Het nieuws had zich dus verspreid.
De boswachter moest zijn bezoekers het verhaal van die nacht vertellen. De weduwe kon geen woorden vinden om haar dankbaarheid voor haar bescherming uit te drukken.
“Spreek er niet van, mevrouw,” zei de boswachter. “Er is een ander aan wie u meer verplicht bent dan aan mij en aan mijn jongens. Maar deze wil zijn naam niet genoemd hebben. Wij zouden daar nooit geweest zijn indien hij ons niet had gewaarschuwd.”
Natuurlijk wekte dit een mate van nieuwsgierigheid op, die de hoofdzaak in de schaduw stelde; doch de boswachter liet de bezoekers in het onzekere en door hen werd deze tijding door de hele stad gebracht. Toen zij al het overige had vernomen, zei de weduwe:
“Ik heb in bed liggen lezen en ben zo in slaap gevallen en heb niets van het leven gehoord. Waarom hebben jullie mij niet wakker gemaakt?”
“Wij dachten dat het niet nodig was. De kerels zouden waarschijnlijk niet terugkomen. Ze hadden geen gereedschap om mee te werken; en waartoe zou het dienen u te wekken en u doodsbang te maken? Mijn drie knechten hebben de hele nacht voor uw huis de wacht gehouden. Ze zijn net teruggekomen.”
Er kwamen steeds meer bezoekers en het verhaal moest een paar uur lang voortdurend verteld en herverteld worden.
In de vakantie was er geen zondagsschool, maar men ging wat vroeger naar de kerk. De onrustbarende gebeurtenis werd daar die ochtend behoorlijk uitgeplozen en iedereen kon vernemen, dat er nog geen spoor van de schurken was ontdekt.
Toen de kerk uitging, liep mevrouw Thatcher toevallig naast juffrouw Harper, die met de menigte het Godshuis verliet, en zei:
“Slaapt mijn Becky de hele dag? Ik dacht wel dat ze erg vermoeid zou zijn.”
“Uw Becky?”
“Ja,” zei de ander met een verschrikt gezicht. “Heeft ze vannacht dan niet bij u gelogeerd?”
“Welnee.”
Mevrouw Thatcher werd bleek en viel op een bank neer, juist toen tante Polly, in een levendig gesprek met een oude vriendin, haar voorbijging. Tante Polly zei:
“Goedemorgen, mevrouw Thatcher; goedemorgen, juffrouw Harper. Ik mis een van mijn jongens. Tom is zeker vannacht bij u blijven slapen en durft nu niet in de kerk komen, nietwaar? Ik zal weer een appeltje met hem te schillen hebben.”
Mevrouw Thatcher schudde het hoofd en werd nog bleker.
“Hij is niet bij ons geweest,” zei juffrouw Harper met een ongerust gezicht. Ook tante Polly werd angstig.
“Joe Harper, heb je mijn Tom vanmorgen al gesproken?”
“Nee, juffrouw.”
“Wanneer heb je hem het laatst gezien?”
Joe probeerde zich dit te herinneren, maar hij herinnerde het zich niet. De kerkgangers bleven met bedrukte gezichten staan kijken; er ontstond een geheimzinnig gefluister en onrust tekende zich op ieders gezicht. De kinderen en de onderwijzers werden angstig ondervraagd, doch niemand had er op gelet of Tom en Becky aan boord van de stoomboot waren, toen zij naar huis voeren. Het was zo donker, en men had er niet aan gedacht om te vragen of er ook iemand werd gemist. Een van de aanwezige jongelui liet zich ontvallen dat hij vreesde dat ze nog in de grot waren! Bij deze veronderstelling viel mevrouw Thatcher onmiddellijk in onmacht en tante Polly begon te huilen en haar handen te wringen.
In een ogenblik ging de noodkreet van mond tot mond, van groep tot groep, van straat tot straat en binnen vijf minuten luidde de noodklok met woeste klank en was de hele stad in rep en roer. De gebeurtenis te Cardiff Hill zonk onmiddellijk in het niets; de inbrekers waren vergeten. Paarden werden gezadeld, bootjes bemand, de stoomboot werd uitgezonden en eer de vreselijke tijding een half uur oud was, waren er tweehonderd man in vaartuigen of te voet op weg naar de grot.
In de namiddag was de stad als uitgestorven. Veel dames kwamen tante Polly en mevrouw Thatcher bezoeken en probeerden hen te troosten. Zij huilde met haar mee, en dat deed de bedroefden nog meer goed dan hun woorden.
De hele lange nacht wachtte men op nieuws, en toen de dag eindelijk aanbrak, kwam er niets dan de boodschap: “Stuur meer kaarsen en meer voedsel.” Mevrouw Thatcher was bijna krankzinnig van angst, en tante Polly ook. De heer Thatcher stuurde nu en dan bemoedigende boodschappen uit de grot, doch deze brachten weinig troost.]
De oude boswachter kwam tegen het aanbreken van de dag, met kaarsvet besmeerd, met modder bespat en doodmoe thuis. Hij vond Huck nog in het bed dat hij voor hem had klaargemaakt. De knaap lag in ijlde koorts. De dokters waren allemaal naar de grot en dus nam de weduwe Douglas de zorg voor de patiënt op zich. Zij zei dat zij voor hem zou doen wat ze kon, omdat, of hij nu goed was of slecht, hij des Heren was, en niets wat de Heer toebehoorde, mocht worden verwaarloosd. De boswachter verklaarde dat Huck nog niet zo’n slechte jongen was, waarop de weduwe antwoordde:
“Dat spreekt vanzelf. Dat is de stempel van de Heer; deze kan niet worden uitgewist. God doet dat nooit, maar drukt Zijn merk op elk schepsel, dat uit Zijn hand komt.”
Vroeg in de middag kwam het merendeel van de inwoners van St. Petersburg, die waren uitgegaan om te zoeken, doodmoe in de stad terug, doch de sterksten onder de burgers zetten het onderzoek voort. Het enige nieuws dat zij meebrachten was, dat men bezig was een afgelegen gedeelte van de spelonk te doorzoeken, waarin nooit menselijke voetstappen waren doorgedrongen, en dat elke hoek en spleet zou worden nagezocht. Verder, dat door het hele doolhof lichten her- en derwaarts flikkerden en de doffe klank van pistoolschoten door de sombere gewelven weerkaatste. Op een plaats, ver van het gewoonlijk door de toeristen bezochte gedeelte, had men de namen “Becky” en “Tom” met kaarsensmeer op een rotsachtige muur gevonden en vlak daarbij een met vet besmeerd stukje lint. Mevrouw Thatcher herkende het lint en huilde er bittere tranen over. Zij zei dat dit de laatste herinnering was, die zij ooit van haar kind zou bezitten; dat geen andere herinnering haar zo dierbaar zou zijn, daar dit voorwerp het laatst van het levende lichaam was gescheiden, voordat de vreselijke dood was gekomen. Sommigen vertelden dat men nu en dan in de grot een verwijderd stipje licht zag flikkeren, en dat telkens als dit te zien kwam, door een twintigtal mannen, die in groepen door de holklinkende gangen liepen, een jubelkreet werd aangeheven, die telkens door wanhopige teleurstelling werd gevolgd.
Zo sleepten drie vreselijke dagen en nachten hun trage uren voort en de stedelingen vervielen al snel in wanhoop. De toevallige ontdekking, onlangs gedaan, dat de eigenaar van de Matigheidsherberg in een bijgebouw sterke drank bewaarde, leek het publiek nauwelijks te raken, hoe verschrikkelijk de gebeurtenis ook mocht zijn.
In een helder moment gedurende zijn ziekte, bracht Huck schoorvoetend het gesprek op herbergen en vroeg uiteindelijk, met een vaag vermoeden van het ergste, of er sinds zijn ziekte ook iets in de Matigheidsherberg ontdekt was.
“Ja,” zei de weduwe.
Huck sprong met verwilderde ogen in zijn bed op.
“Wat? Wat was het?”
“Drank! En de herberg is gesloten. Ga rustig liggen, kind;—je doet me schrikken.”
“Zeg me slechts één ding—één ding alstublieft. Heeft Tom Sawyer het ontdekt?”
De weduwe barstte in tranen uit.
“Stil, kind, stil! Ik heb al gezegd dat je niet moet praten. Je bent heel erg ziek.”
Zo! Dus was er niets dan drank gevonden. Het zou wel een grote opschudding hebben gegeven indien het de schat was geweest. Dus was deze voor eeuwig verloren! Maar waarom zou zij huilen? Hoe vreemd dat zij huilde. Deze gedachten doorkruisten Hucks brein en onder de vermoeidheid van het peinzen viel hij in slaap. Toen zei de weduwe tegen zichzelf:
“Daar slaapt hij, de arme drommel. Tom Sawyer hem vinden! Geef God, dat iemand Tom Sawyer vindt! Ach, er zijn er niet veel meer die nog hoop en kracht hebben om met zoeken voort te gaan.”
Hoofdstuk 31
We moeten nu terugkeren naar de picknick en de rol van Tom en Becky in de pret. Zij hadden met de anderen door de donkere gangen gehuppeld en de bekende wonderen van de grot bezocht, wonderen die met wel erg grootse namen waren bestempeld, zoals: het “Salon”, de “Kathedraal”, het “Paleis van Aladdin”, enz. Aan het daaropvolgende verstoppertje hadden zij ijverig deelgenomen, totdat zij van de inspanning moe waren geworden. Daarna, een beetje wandelend, waren zij in een kronkelpad afgedwaald en hadden daar, bij het licht van hun omhooggehouden kaarsen, het gekrabbel van namen, datums, adressen en motto’s gelezen waarmee de rotswanden (met kaarsvet) beschreven waren. Al voortgaande en pratende hadden zij niet eens bemerkt dat zij zich in een gedeelte van de grot bevonden, op de muren waarvan geen namen te lezen stonden. Hier schreven zij hun eigen naam met kaarsvet op een vooruitstekend rotsblok en gingen verder. Kort daarop kwamen zij op een plaats waar een waterstroompje, dat over een zandrif naar beneden vloeide en een laag kalksteen meevoerde, in de loop der langzaam voortgaande eeuwen een versteende Niagara van schitterend en onvergankelijk stalactiet had gevormd.
Om Becky plezier te doen kroop Tom met zijn tengere lichaam tussen de stenen door om de plaats te verlichten. Te midden van die rotsmassa ontdekte hij een door de natuur gevormde trap, door nauwe muren ingesloten, en bij dat gezicht werd hij door de drang tot een ontdekkingstocht gegrepen. Becky verklaarde zich bereid hem te vergezellen en zij maakten met de walm van de kaars een teken dat hen de terugweg zou doen terugvinden, en gingen op verkenning uit. Zij sloegen allerlei paden in, tot ver in de grot; zij maakten nog eens een merkteken en gingen steeds voort om nieuwe wonderen te zoeken die zij aan de buitenwereld zouden vertellen. Plotseling ontdekten zij een ruim hol, van het plafond waarvan een massa glinsterende druipsteen afhing, in lengte en vorm gelijkend op een mensenbeen. Vol bewondering en verbazing wandelden zij daarin rond en verlieten het hol weer door een van de vele gangen die er op uitliepen. Hun weg bracht hen bij een toverachtig mooie springbron, waarvan de bodem was ingelegd met schitterende gekristalliseerde waterdruppels. De bron stond midden in een grot, met muren die werden ondersteund door allerlei vreemdsoortige pilaren, gevormd door de verbinding van grote stalactieten en stalagmieten, die op hun beurt hun ontstaan te danken hadden aan het eeuwenlang neerdruppelen van water. Onder dit dak hadden zich dikke zwermen vleermuizen bij duizenden opgehoopt. Door het licht verschrikt kwamen deze dieren bij honderden naar beneden en fladderden met een akelig geschreeuw woedend om de kaarsen heen. Tom kende hun aard en het gevaar dat van die kant dreigde. Hij greep Becky bij de hand en duwde haar een van de vele gangen in — en voorwaar niet te vroeg, want een vleermuis sloeg, juist toen zij de grot verlieten, met zijn vleugels Becky’s licht uit. De boze dieren vervolgden de kinderen nog een tijdlang, doch de vluchtelingen liepen telkens een nauwe gang in en ontkwamen eindelijk aan deze gevaarlijke beesten.
Kort daarna ontdekte Tom een onderaards meer, waarvan de eindeloze lengte in de duisternis verdween. Hoewel hij grote neiging had om de oevers van dat meer te gaan verkennen, besloot hij dat het beter zou zijn om even te gaan zitten om uit te rusten. En nu pas werkte de doodse stilte van de plek verlammend op hun jeugdige gemoed.
“Tom, ik verbeeld me dat we al uren niets van de anderen hebben gehoord.”
“Becky, ik geloof dat we veel dieper zijn dan zij, maar ik weet niet in welke richting, in het noorden, zuiden of oosten. Ik geloof niet dat het mogelijk is hen hier te horen.”
Becky begon bang te worden.
“Ik zou wel eens willen weten hoe lang we al hier zijn. Zou het niet beter zijn terug te keren?”
“Ja, dat geloof ik ook.”
“Kun jij de weg terugvinden? Ik zie niets dan kronkelpaden en slingerwegen.”
“Ik zou het wel kunnen, maar ik ben bang voor de vleermuizen. Als ze ook mijn kaars uitdoen, zouden we er ellendig aan toe zijn. We moeten het met een andere weg proberen.”
“Och, ik hoop maar dat we niet zullen verdwalen. Dat zou zo vreselijk zijn!”
En het meisje begon te beven bij de gedachte aan die ontzettende mogelijkheid.
Zij liepen een gang in en gingen zwijgend een geruime tijd voort, naar elke nieuwe opening kijkend, om te zien of ze ook iets ontdekten dat hun bekend voorkwam, maar alles was even vreemd. Telkens als Tom de plaats opnam, bespiedde Becky angstig zijn gelaat en telkens antwoordde hij vrolijk:
“O, wees gerust, dit is het pad niet, maar we zullen de juiste zeker vinden.”
Bij elke mislukte poging echter verloor de knaap iets van zijn moed en begon hij op goed geluk in allerlei richtingen verschillende gangen in te slaan, in het wanhopige vertrouwen dat hij de doorgang die ze nodig hadden wel zou vinden. Voortdurend riep hij:
“Het komt wel goed.” Maar er lag zo’n loodzware last op zijn hart dat de woorden hun klank verloren en klonken alsof hij had geroepen: “Alles is verloren.”
Becky klampte zich angstig aan hem vast en deed haar best om niet te huilen, maar de tranen sprongen ondanks haarzelf uit haar ogen. Eindelijk riep ze uit:
“O, Tom, ik geef niets om de vleermuizen! Laten we liever langs de oude weg teruggaan. Het is alsof we hoe langer hoe verder van het juiste pad afdwalen.”
Tom hield stil.
“Luister!” zei hij.
Niets dan diepe stilte, een stilte zo groot dat de kinderen hun adem konden horen.
Tom begon te roepen. De kreet weerkaatste door de holle gangen en stierf in de verte weg, in een geluid dat aan een spotlach deed denken.
“O, doe het niet meer, Tom! Het is al te akelig!” zei Becky.
“Het is akelig, maar het is toch beter, Becky. Misschien kunnen ze het horen.”
De woorden “misschien kunnen” joegen Becky een rilling door de ledematen, nog kouder dan het spookachtige geluid had gedaan, want ze waren de taal der wanhoop. De kinderen stonden stil en luisterden, alweer zonder resultaat. Opeens keerde Tom op zijn schreden terug en verhaastte zijn stappen. Een ogenblik later verraadde een angstige onbeslistheid in zijn manieren aan Becky het vreselijke feit: hij had het spoor van de terugweg verloren!
“O, Tom, heb je geen tekens gemaakt?”
“Becky, ik was zo dwaas! Ik dacht dat we niet langs deze kant zouden hoeven terug te gaan. Ik kan de weg niet meer vinden. Het is allemaal even verwarrend!”
“Tom! Tom! We zijn verloren. We zullen het daglicht nooit meer zien. O, waarom hebben we de anderen verlaten?”
Zij zonk op de grond neer en barstte in zo’n waanzinnig gehuil uit dat Tom bang werd dat ze zou sterven of het verstand verliezen. Hij ging naast haar zitten en sloeg zijn armen om haar heen: zij verborg haar gezichtje tegen zijn borst, hield hem stijf vast en stortte haar angsten en haar tot niets leidend berouw tot hem uit; en de verwijderde echo’s veranderden dat alles in een hoonend gelach. Tom smeekte haar moed te houden, maar ze antwoordde dat dit haar onmogelijk was.
Toen begon hij zichzelf te verwijten dat hij haar in deze ellendige toestand had gebracht. Dit had een goede uitwerking, want zodra hij zichzelf beschuldigde, beloofde zij dat ze haar best zou doen om zich goed te houden en dat ze zou opstaan en hem volgen, waarheen hij haar ook wilde leiden, als hij haar beloofde niet meer zo te praten; beiden hadden immers, zo zei ze, schuld.
Zo gingen ze dan weer verder, zonder doel, enkel op goed geluk af. Het beste wat ze konden doen, was lopen, steeds lopen. De hoop leek voor een ogenblik te herleven, niet omdat er enig uitzicht op redding was, maar omdat het in haar natuur ligt steeds te herleven, zolang ze door de jaren en de ervaring van teleurstellingen haar veerkracht nog niet heeft verloren.
Een poos daarna nam Tom Becky’s kaars en blies die uit. Dat was een veelbetekenende zuinigheid. Ook zonder dat het gezegd werd, begreep Becky wat dit betekende en de hoop ontzonk haar weer. Ze wist dat Tom nog een hele kaars en drie of vier eindjes in zijn zak had en toch zuinig moest zijn.
Langzamerhand begon het vermoeiende zwerven zijn invloed op hen uit te oefenen. De kinderen probeerden te doen alsof ze het niet merkten, want alleen al de gedachte aan zitten, terwijl elke minuut kostbaar was, was vreselijk. Zich bewegen, hoe dan ook en waarheen dan ook, was vooruitgang en kon met een gewenst resultaat worden beloond. Stilzitten daarentegen, was de dood inroepen en zijn komst versnellen.
Eindelijk weigerden Becky’s zwakke ledematen haar verder te dragen. Zij ging op de grond liggen en Tom ging naast haar zitten. Ze spraken over thuis, over hun ouders, over hun heerlijke bed en vooral over het verrukkelijke licht; Becky huilde en Tom verzon van alles om haar op te beuren! Maar alle troostwoorden waren versleten en klonken als bijtende spot. Uitgeput van vermoeidheid viel Becky ten slotte in slaap. Tom was er blij mee en bleef naar haar bedroefde gezicht turen. Hij zag het, onder de invloed van vriendelijke dromen, weer glad en effen worden en bemerkte dat een glimlach op haar lippen neerdaalde en zich er bleef vestigen. Die kalmte bracht zijn eigen gemoed ook enigszins tot rust en zijn gedachten dwaalden terug naar vroegere tijden en vage herinneringen. Temidden van zijn overpeinzingen ontwaakte Becky met een vrolijk lachje, maar het stierf op haar lippen weg en werd gevolgd door een diepe zucht.
“O, hoe kon ik slapen? Ik wou dat ik maar nooit, nooit meer was wakker geworden! Nee, nee, Tom, kijk me niet zo angstig aan! Ik zal het nooit meer zeggen.”
“Ik ben zo blij dat je geslapen hebt, Becky. Je zult nu minder moe zijn en we zullen de weg vinden.”
“We kunnen het proberen, Tom, maar ik heb zo’n mooi land in mijn droom gezien, en daarheen zullen we gaan, denk ik.”
“Misschien nog niet. Houd je goed, Becky, en laten we voortgaan.”
Ze stonden op en dwaalden hand in hand, hopeloos voort. Ze probeerden de tijd te schatten die ze in de grot hadden doorgebracht, maar die bij benadering berekenen konden ze niet. Het leek hun dagen en weken te zijn, hoewel dat onmogelijk was, want hun kaarsen waren nog niet opgebrand.
Een lange, zeer lange tijd daarna zei Tom dat ze zachtjes moesten lopen en luisteren of ze ook water hoorden druppelen, omdat ze bij een bron moesten zijn. Deze vonden ze ook werkelijk en Tom stelde voor om weer wat te rusten. Beiden waren doodmoe en toch zei Becky dat ze nog wel een eind verder zou kunnen gaan, maar tot haar verbazing wilde Tom daar niet van horen. Daarom gingen ze weer zitten en Tom maakte zijn kaars met klei aan de muur vast. Ieder was in zijn eigen gedachten verdiept; een geruime tijd werd er geen woord gesproken. Becky verbrak het stilzwijgen het eerst.
“Tom,” zei ze, “ik heb zo’n honger.”
Tom haalde iets uit zijn zak.
“Herken je dit?” zei hij.
Becky probeerde te glimlachen en zei:
“Het is onze bruidskoek, Tom!”
“Ja, ik wou dat hij tien keer zo groot was, want het is alles wat we hebben.”
“Ik had hem voor de picknick meegenomen om hem met jou te delen, Tom, zoals grote mensen doen; maar ik vrees dat het onze….” Ze voltooide de zin niet. Tom verdeelde de koek en Becky at met graagte, terwijl Tom zijn helft langzaam opat. Er was overvloed aan water om bij het eten te gebruiken. Eindelijk opperde Becky de vraag of het niet beter zou zijn weer verder te gaan. Tom zweeg een ogenblik en zei toen:
“Becky, kun je verdragen dat ik je iets zeg?”
Becky werd bleek, maar knikte toestemmend.
“Nou dan, Becky, we moeten hier blijven, omdat hier water voorhanden is; want dit kleine stukje is ons laatste eindje kaars.”
Becky barstte in tranen en weeklagen uit.
Tom deed zijn best om haar te troosten, maar zonder resultaat. Eindelijk riep ze uit:
“Tom!”
“Wat is er, Becky?”
“Zouden ze ons missen en proberen op te sporen?”
“Ja, zeker.”
“Zouden ze nog bezig zijn met zoeken?”
“Ik geloof het beslist en ik hoop het.”
“Wanneer zouden ze ons het eerst hebben gemist?”
“Toen ze naar de boot terugkeerden, denk ik.”
“Tom, het kon wel zijn dat het toen donker was; zouden ze dan wel hebben opgemerkt dat wij er niet waren?”
“Ik weet het niet. Maar in elk geval moet je moeder je gemist hebben zodra ze thuis waren.”
Een uitdrukking van schrik op Becky’s gezicht bracht Tom tot bezinning en hij zag dat hij een fout had begaan. Tom en Becky zouden die avond niet naar huis zijn gegaan. De kinderen spraken niet meer en bleven zitten peinzen. Een nieuwe uitbarsting van droefheid van Becky deed Tom zien dat ook zij dacht aan wat er in zijn ziel omging, namelijk dat de zondagochtend al voorbij kon zijn, eer mevrouw Thatcher tot de ontdekking kwam dat Becky niet bij juffrouw Harper was. De kinderen hielden hun ogen strak op het stukje kaars gevestigd en verbeidden met een kloppend hart, angstig het ogenblik waarop het zou wegsmelten en uitgaan. Ze zagen het pitje eindelijk alleen staan; ze zagen de zwakke vlam rijzen en dalen, dalen en rijzen en het dunne rookkolommetje klimmen; ze zagen een laatste flikkering aan de top en toen heerste de vreselijkste duisternis.
Hoe lang het duurde eer Becky tot het besef kwam dat ze in de armen van Tom lag te huilen, zou geen van beiden hebben kunnen zeggen. Ze wisten alleen maar dat ze beiden, na een schijnbaar oneindig lang tijdsverloop, uit een soort van verdoving wakker werden om hun ellendig bestaan voort te zetten. Tom dacht dat het zondag, misschien ook maandag was. Hij probeerde Becky aan het praten te krijgen, maar ze was sprakeloos van verdriet en wanhoop. Om haar te troosten zei Tom dat ze hen stellig al lang hadden gemist en beslist nog aan het zoeken waren. Hij zou nog eens roepen, want misschien waren er mensen in de nabijheid. En dat deed hij ook, maar de verwijderde echo’s herhaalden in de duisternis zijn geluid zo akelig, dat hij geen moed had om nogmaals zijn stem te verheffen.
Weer gingen er uren voorbij en weer begon de honger de arme gevangenen te kwellen. Gelukkig had Tom nog een stukje koek bewaard, dat ze verdeelden en opaten. Maar het was alsof dit armzalige mondjevol hen nog hongeriger maakte.
Plotseling riep Tom uit:
“Stil! Horen jullie niet wat?”
Beiden hielden hun adem in en luisterden.
Daar klonk een geluid alsof er in de verte werd geroepen. Tom beantwoordde die roep onmiddellijk en ging, Becky bij de hand nemende, op de tast de gang door, in de richting van waar het geluid was gehoord. Een ogenblik hield hij stil om nogmaals te luisteren en weer klonk de roep, ditmaal iets dichterbij.
“Zij zijn het!” zei Tom. “Ze komen! Ga maar mee; we zijn nu op de juiste weg.”
De kinderen waren uitgelaten van vreugde. Toch liepen ze behoedzaam voort, want valkuilen waren geen ongewoon verschijnsel in de grot en daarvoor moest gewaakt worden. Ze hadden dan ook nog niet lang hun weg vervolgd of ze moesten stilstaan. Het gat waarvoor ze stonden kon drie, maar ook honderd voet diep zijn. Aan verder gaan was niet te denken. Tom ging op zijn buik liggen en reikte naar beneden zo ver hij kon, maar voelde geen bodem. Hier moesten ze dus blijven wachten, totdat er hulp zou komen. Weer luisterden ze scherp; het verwijderde geluid werd blijkbaar zwakker; nog een ogenblik en alles was weer doodstil.
Wat een bittere teleurstelling! Tom schreeuwde zich hees, maar tevergeefs. Toch bleef hij Becky moed inspreken. Nogmaals ging er een eeuwigheid van angstig wachten voorbij, zonder dat de roep werd herhaald.
De kinderen slopen terug naar de bron. Langzaam kropen de uren voort en ze vielen weer in slaap om uitgehongerd en rampzalig te ontwaken. Naar Toms gissing moest het nu dinsdag zijn. Toen bedacht hij iets. In hun buurt waren enkele zijgangen. Zou het niet beter zijn deze te onderzoeken dan werkeloos te blijven zitten wachten? Hij haalde een vliegertouw uit zijn zak, maakte dat vast aan een vooruitstekend rotsblok en ging verder, en Becky kwam achter hem aan terwijl hij het touw afwond naarmate ze voortliepen. Twintig stappen verder kwam de gang uit op een viersprong. Tom ging op zijn knieën en kroop op handen en voeten voort totdat hij een van de hoeken om was. Hij deed een poging om het nog een eind verder te brengen; en op datzelfde ogenblik kwam achter een rots, op geen twintig passen afstand, een mensenhand tevoorschijn die een kaars vasthield. Tom slaakte een kreet van vreugde en onmiddellijk daarop werd de hand gevolgd door het lichaam waaraan het toebehoorde, en dat was van Indiaan Joe! Verlamd van schrik bleef Tom als aan de grond vastgenageld staan. Een ogenblik later echter werd hij gerustgesteld, toen hij de Spanjaard zag weglopen en uit het zicht verdwijnen. Tom verbaasde zich dat Indiaan Joe zijn stem niet had herkend en niet naar hem was toegekomen om hem te vermoorden vanwege zijn getuigenis voor het Gerechtshof. Maar de echo’s, zo dacht hij, hadden zeker zijn stem onherkenbaar gemaakt. Toch trilde elke spier van zijn lichaam en hij nam zich voor om, als hij kracht genoeg had, naar de bron terug te keren, daar te blijven en zich door niets te laten verleiden om nogmaals het gevaar te lopen Indiaan Joe te ontmoeten. Zorgvuldig hield hij zijn wederwaardigheden voor Becky verborgen en vertelde haar dat hij op goed geluk had geschreeuwd.
Maar honger en ellende kregen ten slotte de overhand over angst en vrees. Nog een paar lange uren wachten bij de bron en nog een paar uur slapen brachten een verandering teweeg. De kinderen werden wakker met een woedende honger. Tom verbeeldde zich dat het woensdag of donderdag was, ja, misschien vrijdag of zaterdag en dat ze het zoeken hadden opgegeven. Hij voelde zich bereid om Indiaan Joe en alle andere vreselijkheden te trotseren. Maar Becky was in een treurige onverschilligheid vervallen waaruit Tom vruchteloos probeerde haar op te wekken. Ze zei dat ze wilde blijven waar ze nu was om daar te sterven; de dood zou zeker niet lang meer op zich laten wachten. Tom mocht, als hij wilde, met het vliegertouw gaan zoeken, maar ze smeekte hem om nu en dan eens terug te komen om haar een woord toe te spreken en ze liet hem beloven dat wanneer het vreselijke uur kwam, hij aan haar zijde zou staan en haar hand zou vasthouden totdat alles voorbij was. Tom kuste haar, met een gevoel in zijn keel alsof deze werd toegeknepen, en vertelde haar dat hij er zeker van was ofwel de zoekenden ofwel een uitweg uit de grot te vinden. Daarop nam hij het vliegertouw in de hand en sloop, flauw van de honger en beklemd door een vreselijk voorgevoel van de naderende dood, op handen en voeten door een van de gangen voort.
Hoofdstuk 32
Het was dinsdagmiddag, het werd dinsdagavond en nog was het stadje St. Petersburg in rouw. Men had openbare gebedsdiensten gehouden voor de verloren kinderen en ook in menige huiskamer was een stil, oprecht gebed voor hen opgestegen, maar er kwam nog geen goed nieuws uit de grot. De meerderheid van de mensen, die zich in de spelonk hadden gewaagd, hadden het zoeken opgegeven en waren naar hun dagelijkse werk teruggekeerd, met de boodschap dat de kinderen onmogelijk gevonden konden worden. Mevrouw Thatcher was zeer ziek en bij vlagen verward. De mensen zeiden dat het hartverscheurend was haar om haar kind te horen roepen, en te zien hoe zij soms haar hoofd opbeurde en luisterde, om het terstond daarna moe en weeklagend in het kussen te leggen. Tante Polly was diep neerslachtig en haar grijze haren waren bijna wit geworden. En met weemoed in het hart gingen de inwoners van St. Petersburg die dinsdagavond ter ruste.
Maar zie, in het holst van de nacht deed zich opeens het luiden van de torenklok horen en in een oogwenk wemelden de straten van opgewonden, halfgeklede mensen, die jubelden: “Sta op! sta op! Ze zijn gevonden!” Er werd op hoorns geblazen en op bekkens geslagen en de bevolking stroomde in groten getale naar de rivier, de kinderen tegemoet, die in een open rijtuig, door juichende burgers voortgetrokken, naar huis gereden werden. Men verdrong zich om de wagen en voegde zich bij de uitgelaten menigte, die onder een oorverdovend hoezee-geroep, plechtig door de hoofdstraten huiswaarts ging.
Het stadje werd verlicht, niemand ging meer naar bed en het was de heerlijkste nacht die St. Petersburg ooit had beleefd. Het eerste half uur trok een stoet in optocht het huis van meneer Thatcher voorbij, drukte de geredden aan het hart, kuste hen, schudde mevrouw Thatcher de hand, probeerde haar toe te spreken en bevochtigde de straat met hete vreugdetranen. Tante Polly was buiten zichzelf van blijdschap en mevrouw Thatcher evenzeer. Het geluk van de laatste echter kon pas volmaakt zijn zodra de boodschapper, die het goede nieuws aan haar echtgenoot bracht, terug zou zijn.
Tom lag op de sofa, met een gretig luisterend gehoor om zich heen, en vertelde zijn wonderbaarlijke avontuur, zich nu en dan de vrijheid veroorlovend het verhaal door treffende toevoegingen op te sieren, en eindigde met een beschrijving van de staat waarin hij Becky verliet, om nogmaals op verkenning uit te gaan. Hij verhaalde hoe hij zich twee gangen, zo ver als het vliegertouw reikte, gewaagd had; hoe hij een derde was ingegaan en hoe hij op het punt stond terug te keren, toen hij, heel in de verte een opening ontdekt had, waaruit een blauw stipje schemerde, dat aan daglicht deed denken; hoe hij het vliegertouw had losgelaten en er op de tast heen was gekropen, zijn hoofd en zijn schouders door een kleine opening gestoken had en de brede Mississippi had zien stromen. En als het nacht geweest was, zou hij dat stipje daglicht niet gezien hebben en die gang niet zijn ingegaan! Hij vertelde hoe hij naar Becky was teruggelopen en haar het goede nieuws had gebracht en zij hem gezegd had haar niet met zulke onzin lastig te vallen, daar zij doodmoe was en wist dat zij ging sterven en dat ook maar liever deed. Daarna beschreef hij hoe hij zich had ingespannen om haar te overtuigen, en hoe zij bijna van zichzelf was gevallen van blijdschap, toen zij naar de plaats gekropen waren van waar het blauwe stipje daglicht zichtbaar was; hoe hij zich door de opening gewrongen had en haar er toen uit had geholpen; hoe zij daar gezeten hadden en gehuild hadden van blijdschap; hoe een paar mannen in een boot waren voorbijgevaren, en hoe Tom hen had gewenkt en geroepen en hen met hun treurige toestand had bekendgemaakt; hoe de mannen de vreselijke geschiedenis eerst niet hadden geloofd, omdat, zeiden zij, de kinderen drie en een half uur van de ingang van de grot verwijderd waren; hoe zij hen aan boord hadden genomen, naar huis hadden gevaren, hun eten hadden gegeven, hen een paar uur hadden laten rusten en hen toen naar huis hadden gebracht.
Voor het aanbreken van de dag werden meneer Thatcher en de enkele zoekers, die nog met hem in de grot waren, ontdekt, door het stuk touw dat zij achter zich gespannen hadden, en werd hun het grote nieuws verteld.
Tom en Becky merkten spoedig dat drie dagen en nachten zonder eten in een vochtige spelonk doorgebracht hen niet in de koude kleren gingen zitten. Zij moesten woensdag en donderdag in bed blijven en schenen toch hoe langer hoe vermoeider te worden. Tom mocht donderdag een uurtje opzitten, ging vrijdag weer eens uit en werd zaterdag voor hersteld verklaard, maar Becky hield haar kamertje tot zondag, en toen zag zij eruit alsof zij maanden ziek was geweest.
Tom hoorde dat Huck ziek was en ging hem vrijdag bezoeken, maar werd niet in de ziekenkamer toegelaten; zelfs zaterdag en zondag kreeg hij hem nog niet te zien. Daarna mocht hij dagelijks bij hem komen, onder voorwaarde dat hij over het avontuur niet zou spreken en geen onderwerpen zou aanroeren die de zieke jongen opgewonden konden maken. De weduwe Douglas bleef in de kamer, om te zien of haar gebod gehoorzaamd werd. Thuis vernam Tom het gebeurde te Cardiff Hill en ook dat het lichaam van de in lompen geklede onbekende in de rivier gevonden was bij de aanlegplaats van de veerboot. Waarschijnlijk was hij verdronken toen hij trachtte te vluchten.
Op zekere morgen, ongeveer veertien dagen na hun redding uit de grot, ging Tom Huck zijn gebruikelijke bezoek brengen. De kleine zwerver was nu voldoende hersteld om een opwekkend verhaal te mogen aanhoren, en Tom had hem iets te vertellen, dat naar hij meende zijn belangstelling zou wekken.
Het huis van meneer Thatcher lag op zijn weg en de jongeheer Sawyer ging er, voordat hij Huck bezocht, even aan om Becky te zien. De rechter en een paar van zijn vrienden verzochten Tom hun zijn wederwaardigheden nog eens te vertellen, en een van hen vroeg hem spottend of hij nog niet eens graag in de grot zou gaan, waarop Tom antwoordde dat hij er niet tegenop zou zien.
Toen zei de rechter:
“Er zijn er nog wel meer die daar behagen in zouden scheppen. Maar wij hebben ervoor gezorgd dat dit niet meer kan gebeuren. Niemand zal er ooit meer in verdwalen.”
“Waarom niet?”
“Omdat ik, veertien dagen geleden, de grote deur van een ijzeren hek met een dubbele grendel heb laten voorzien, waarvan ik de sleutel in mijn bezit heb.”
Tom werd zo wit als een laken.
“Wat scheelt er aan, jongen? Hier, loop, haal een glas water!”
Het water kwam en Toms gezicht werd er mee besproeid.
“O, nu komt hij weer bij! – Wat scheelde er aan Tom?”
“O, meneer Thatcher, Indiaan Joe is in de grot!”
Hoofdstuk 33
Binnen een paar minuten was het nieuws wijd en zijd verspreid en waren er al een dozijn bootslieden op weg naar de Douglasgrot, op de hielen gevolgd door het propvolle veerbootje. Tom Sawyer zat in een schuitje met de heer Thatcher. Toen de deur van de grot geopend werd, vertoonde zich in de donkere plaats een droevig schouwspel. Indiaan Joe lag dood op de grond uitgestrekt, met zijn gezicht naar de deur, alsof zijn smekende ogen tot het laatste toe, op het licht en de vrolijkheid van de buitenwereld gericht waren geweest. Tom was zeer getroffen: immers hij wist uit ervaring hoeveel deze ongelukkige moest hebben geleden. Doch hoeveel medelijden hij ook met hem mocht voelen, werd hem, bij het aanschouwen van het lijk van de Indiaan, een pak van het hart genomen, en nu pas voelde hij, welk een loodzware last van ellende hij had gedragen, sinds hij zijn stem tegen die bloeddorstige man had verheven.
Indiaan Joe’s zakmes lag met gebroken lemmet vlak bij zijn lijk. Van de zware balk, waarop de deur rustte, waren met eindeloze inspanning, stukken afgehakt en tot splinters gesneden;—vruchteloze arbeid, want onder de balk lag een reusachtig rotsblok en tegen die onbuigzame hindernis vermocht het mes niets en brak het lemmet. En zelfs al had die stenen versperring er niet gelegen, dan zou Indiaan Joe toch vergeefs werk verricht hebben, want indien het hem al gelukt was, de balk geheel tot spaanders te snijden, zou hij zijn lichaam toch niet onder de deur hebben kunnen persen, en dat wist hij. Toch had hij zijn krachten op de balk beproefd, alleen maar om de vervelende uren door te komen en zijn gemartelde ledematen te kunnen gebruiken. Gewoonlijk waren er een half dozijn eindjes kaars in de spleten bij de ingang te vinden, door de bezoekers van de grot achtergelaten; maar nu was er geen enkele te zien. De gevangene had ze opgezocht en opgegeten! Hij was er ook in geslaagd een paar vleermuizen te vangen, die hij eveneens had verslonden en waarvan alleen de klauwen waren overgelaten. De ongelukkige was van honger gestorven!
Op een plek in zijn nabijheid, had zich in de loop der jaren, door het druppelen van het water, een stalagmiet gevormd. Deze had de gevangene vernield en op de plaats waar hij gestaan had, een steentje neergezet, waarin hij een gaatje had geboord, om er de kostbare druppel in op te vangen, die iedere twintig minuten, met de vreselijke regelmaat van het tikken van een klok, naar beneden viel; in de vierentwintig uur niet meer dan een dessertlepel vol. Die druppel viel er al, toen de piramiden waren voltooid; toen Troje onderging; toen de fundamenten van Rome werden gelegd; toen Christus gekruisigd werd; toen de Veroveraar naar Brittannië zeilde.
Indiaan Joe werd aan de ingang van de grot begraven en uren in de omtrek stroomden de mensen, in boten en rijtuigen, uit steden, dorpen en gehuchten, naar de plaats toe. Zij brachten hun kinderen mee, alsook wagens met proviand—en gingen naar huis, met de bekentenis op de lippen, dat zij bij de begrafenis van de moordenaar evenveel genot hadden gesmaakt, als wanneer zij hem hadden zien hangen.
De ochtend na de begrafenis nam Tom Huck mee naar een eenzame plaats, om hem iets zeer gewichtigs mee te delen. Huck had door de boswachter en de weduwe Douglas alles van Toms avontuur vernomen; maar Tom beweerde, dat er iets was dat zij hem niet verteld hadden, en over dat verzwegene wenste hij hem nu te spreken. Hucks gezicht betrok en hij zei:
“Ik weet wat het is. Je bent op ‘nummer twee’ geweest en hebt niets dan brandewijn gevonden. Niemand heeft mij verteld dat jij het was, maar ik wist dat jij het moest geweest zijn, zodra ik over die ‘brandewijn-zaak’ hoorde spreken. En ik wist, dat jij het geld niet hadt, anders zou je het mij wel op de een of andere wijze hebben laten weten, al had je er met niemand anders over gesproken. Tom, ik heb altijd wel gedacht, dat wij die buit nooit zouden bemachtigen.”
“Wel, Huck, ik heb nooit met iemand over die kroegbaas gesproken. Je weet, dat het op de zaterdag van de picknick in zijn herberg nog in orde was. Herinner je je niet, dat jij er die nacht zou waken?”
“O, jawel! Het was dezelfde nacht, waarin ik Indiaan Joe naar de weduwe volgde.”
“Ben je hem gevolgd?”
“Ja! maar je moet je mond houden. Ik weet zeker, dat er nog vrienden van Indiaan Joe hier in de omtrek zijn, en ik heb geen zin om door hen scheef aangekeken en slecht behandeld te worden. Indien ik er niet geweest was, zou hij nu goed en wel in Texas zitten”.
Toen vertelde Huck zijn hele avontuur aan Tom, die alleen nog maar dat gedeelte had gehoord, waarin de boswachter was betrokken.
“Ja,” zei Huck, op de hoofdzaak terugkomende, “hij die de brandewijn in ‘nummer twee’ heeft gepikt, die heeft ook het geld weggenomen; in ieder geval is het voor ons verkeken.”
“Huck, dat geld is nog altijd op ‘nummer twee’ gebleven.”
“Wat zeg je?” Huck keek zijn makker scherp aan. “Heb je het spoor van de schat teruggevonden, Tom?”
“Huck, hij is in de grot.”
Hucks ogen schitterden.
“Zeg het nog eens, Tom!”
“Het geld is in de grot!”
“Tom,—zeg, meen je het, of meen je het niet?”
“Ik meen het, Huck, en ik zeg het in alle ernst. Wil je er met mij heen gaan en mij helpen het er uit te halen?”
“Waarachtig wil ik dat! Ik wil het, als wij er onze weg kunnen vinden zonder gevaar van te verdwalen.”
“Dat zal heel gemakkelijk gaan, Huck.”
“Waarom denk je, dat het geld in….?”
“Huck, wacht tot wij er zijn. Als wij het er niet vinden krijg je mijn trom en alles wat ik in de wereld bezit. Waarachtig, dat krijg je.”
“Best;—dat blijft afgesproken. Wanneer zullen we gaan?”
“Nu dadelijk, als je het goedvindt. Ben je sterk genoeg?”
“Is het diep in de grot? Ik ben pas een dag of drie, vier op de been en ik kan, geloof ik, niet veel verder dan een half uur lopen, Tom.”
“Als wij de weg volgen, die iedereen gaat, is het ongeveer drie uur gaans, maar ik weet een veel kortere, die niemand kent. Huck, ik zal je erheen brengen in een bootje. Ik zal het bootje hierheen roeien en ik zal alleen weer teruggaan. Je hoeft er je hand niet voor uit te steken.”
“Laat ons dan aanstonds maar vertrekken, Tom.”
“Best. Wij hebben wat brood en vlees nodig, benevens onze pijpen en een paar zakjes en een stuk of drie vliegertouwen en eenige van die nieuwerwetse dingen, die ze lucifers noemen. Ik zeg je, dat ik wat had gegeven, als ik die gehad had, toen ik laatst in de grot was.”
Even na twaalven namen de jongens een klein bootje in beslag, van een schipper die van huis was, en begaven zich onmiddellijk op weg. Toen zij op enige afstand van de “Holle Grot” waren, zei Tom:
“Je ziet, dat die steile oeverkant langs de ‘Holle Grot’ er overal gelijk uitziet; geen huizen, geen houtwerven, niets dan kreupelhout. Maar zie je die witte plek daarginds, waar een aardverschuiving is geweest? Wel, dat is een van mijn tekens. Daar zullen wij aan wal gaan.”
Zij gingen aan wal.
“Op deze plaats, Huck, zou je het hol, waar ik uit gekropen ben, met een hengelroede kunnen aanraken. Kijk eens, of je het vinden kunt.”
Huck keek naar alle kanten en vond niets. Tom stapte met opgeheven hoofd naar een dicht bosje van sumak en zei:
“Hier is het, Huck; het is het aardigste holletje uit de hele streek. Je moet het niet verklappen. Ik heb al lang zin gehad om rover te worden, maar ik wist, dat ik eerst zo’n ding moest hebben als dit;—maar dat te vinden, daar zat het hem! Nu hebben wij het en wij zullen het alleen aan Joe Harper en Ben Rogers vertellen, want die zullen natuurlijk tot de bende behoren, anders zouden wij er niets aan hebben. De ‘Bende van Tom Sawyer,’ klinkt prachtig; nietwaar, Huck?”
“Ja, Tom, het klinkt goed. En wie zullen we beroven?”
“Wel, iedereen. Verdwaalde mensen;—dat is zo de gewoonte.”
“En ze doden?”
“Nee, niet altijd. Ze in de grot opsluiten, totdat zij een losprijs hebben betaald.”
“Wat is een losprijs.”
“Geld. Je laat ze alles wat zij van hun vrienden kunnen krijgen, bijeen garen, en als ze dat, nadat je ze een jaar hebt vastgehouden, niet kunnen geven, maak je ze dood. Dat is zo de gewone manier. Alleen de vrouwen worden niet vermoord. Die sluit je op, maar je vermoordt ze niet. Zij zijn altijd mooi en rijk en vreselijk bang. Je berooft ze van haar horloges en spullen, maar je neemt in haar bijzijn altijd je hoed van je hoofd en spreekt beleefd tegen haar. Er zijn geen beleefder mensen dan rovers, dat staat in alle boeken. De vrouwen gaan van je houden, en als ze een dag of veertien in de grot geweest zijn, houden ze op met schreien en dan kun je ze niet meer kwijtraken. Als je ze wegjaagt, zouden zij dadelijk omkeren en terugkeren. Dat kun je in alle roversgeschiedenissen lezen.”
“Jongens, dat is me een leventje, Tom. Ik geloof, dat het prettiger is dan zeeroover te zijn.”
“Ja; en het is in sommige opzichten beter ook, omdat het dichtbij huis is, en bij de paardenspellen en alles.”
Nu waren de jongens klaar en zij stapten, Tom voorop, de grot binnen. Zij kropen het gat door, maakten hun aaneengebonden vliegertouwen aan een rotsblok vast en gingen verder. Weldra waren zij bij de bron, en het gezicht van die plaats joeg Tom een rilling door de ledematen. Hij toonde Huck het overblijfsel van een kaars, op een stukje klei tegen de muur en beschreef hem, hoe hij en Becky de vlam hadden zien worstelen en sterven.
De jongens begonnen nu te fluisteren, want de stilte en de duisternis van de plaats maakten hen een beetje benauwd. Zij gingen voort en betraden de gangen die Tom aanwees, totdat zij de valkuil bereikten. Hun waskaarsen brachten hen tot de ontdekking, dat het geen echte afgrond was, maar slechts een steile helling van klei, ongeveer zes tot negen meter naar beneden.
Tom fluisterde:
“Nu zal ik je wat laten zien, Huck.”
Hij hield zijn kaars omhoog en zei:
“Kijk zo ver om de hoek als je kunt. Zie je dat? Daar, op die grote rots, die met kaarsvet is besmeerd.”
“Tom, het is een kruis!”
“En waar is uw nummer twee?—Onder het kruis, hè? Vlak bij die rots zag ik Indiaan Joe zijn kaars doven, Huck.”
Huck keek een ogenblik naar het geheimzinnige teken en zei met een bevende stem:
“Tom, laat ons van hier weggaan!”
“Wat! En de schat laten staan?”
“Ja. De geest van Indiaan Joe dwaalt hier beslist rond.”
“Nee, dat doet hij niet, Huck; dat doet hij niet. Dat doet hij alleen op de plaats waar hij stierf,—bij de ingang van de grot, drie uur van hier.”
“Nee, Tom, dat is niet zo. De geesten dwalen waar hun geld is. Ik ken hun gewoonte en jij weet het ook.”
Tom begon bang te worden dat Huck gelijk had, en er rees twijfel op in zijn hart. Doch plotseling schoot hem iets te binnen. “Kijk eens, Huck, hoe dwaas wij ons aanstellen! De geest van Indiaan Joe kan niet komen waar een kruis staat!”
Dat was een afdoende bewering, vond Huck. “Daar dacht ik niet aan; Tom. Maar het is waar. Dat kruis is een geluk voor ons. Ik geloof, dat wij nu wel kunnen afdalen, om naar de kist te zoeken.”
Tom ging eerst en maakte, al dalende, grote afdrukken van voetstappen in de klei. Huck volgde. Vier gangen leidden vanuit de kleine spelonk naar de plaats, waar de grote rots stond. De jongens namen drie van deze gangen op, maar zonder gevolg. In de vierde, die het dichtst bij de voet van de rots was, vonden zij een kleine inham, waarin een strobed lag en een paar dekens, verder een paar oude bretels, een beetje spekvet en een paar rondom afgeknaagde vogelpoten. De jongens zochten en doorzochten de plaats aan alle kanten, maar tevergeefs. Eindelijk zei Tom:
“Hij zei onder het kruis. En dit is er bijna onder. Het kan niet onder de rots zelf zijn, want daar is de grond te hard.”
Zij onderzochten alles nog eens en zetten zich toen ontmoedigd neer. Huck had niets te vertellen. Eindelijk zei Tom:
“Kijk eens, Huck, aan deze kant van de rots zijn voetstappen en kaarsvet op de klei, maar niet aan de andere kant. Ik weet, dat het geld toch onder de rots is. Ik ga de klei eens opgraven.”
“Dat is nog niet zo gek bedacht, Tom!” zei Huck blijmoedig.
Toms mes van “echt” staal werd tevoorschijn gehaald, en hij had geen vier duim gegraven of hij krabbelde op hout.
“Hé, Huck! hoor je dat?”
Huck begon ook te graven en te krabbelen. Een paar planken werden spoedig gevonden en verwijderd. Zij dienden om een door de natuur gevormde kelder te verbergen, die zich onder de rots bevond. Tom kroop in die kelder en hield zijn kaars zo ver vooruit als hij kon, maar kon—zo zei hij—niet tot aan het einde van de kloof zien. Daarom stelde hij voor, haar geheel te doorzoeken. Hij bukte zich en stapte onder de rots door in de kelder. Een enge weg leidde langzaam naar beneden. Hij volgde het kronkelende pad, eerst ter rechter- en toen ter linkerzijde, en Huck vlak achter hem. Op eens stond Tom voor een kleine, halfronde, open plek en riep hij uit:
“Hemeltje, Huck, zie eens hier!”
Het was de kist, veilig en wel, in een klein, aardig holletje, bij een lege kruitdoos, een paar geweren in leren overtrekken, twee of drie paar oude schoenen, een leren gordel en enig ander jachtgereedschap, doorweekt van het druppelende water.
“Eindelijk gevonden!” zei Huck, terwijl hij met zijn handen in de vuile muntstukken grabbelde. “Ja, wij zijn rijk, Tom!”
“Huck, ik heb altijd gedacht, dat wij het geld zouden krijgen. Het is haast te mooi om het te kunnen geloven, maar wij hebben het, dat is zeker. Doch wij zullen hier niet blijven talmen, maar het er uitdragen. Laat mij eens zien, of ik die kist kan optillen.”
Zij woog ongeveer vijfentwintig kilo. Tom kon haar optillen, wanneer hij haar schuin hield, maar haar niet dragen.
“Dat dacht ik wel,” zei hij. “In het spookhuis zag ik aan hun manier van dragen, dat zij zwaar was. Ik geloof dat het maar goed is, dat ik eraan gedacht heb de zakken mee te nemen.”
Het geld was spoedig in de zakken, en de jongens namen ze op en droegen ze naar de rots met het kruis.
“Laat ons nu de geweren en de andere dingen halen,” zei Huck.
“Nee, Huck, die zullen wij hier laten. Dat zijn juist de zaken die wij nodig hebben, als wij op rooftochten uitgaan. Wij zullen ze hier laten en onze feestmaaltijden hier ook houden.”
“Wat zijn feestmaaltijden?”
“Dat weet ik niet, maar rovers houden altijd feestmaaltijden en wij moeten dat natuurlijk ook doen.—Kom mee, Huck, wij zijn hier lang genoeg geweest. Ik heb ook honger. Wij zullen eten en roken, als wij in de boot zijn.”
Kort daarop kwamen zij uit het sumakbosje tevoorschijn, keken voorzichtig rond, vonden de kust veilig en zaten spoedig in het bootje te eten en te roken. Toen de zon ter kimme daalde, stootten zij van wal en begaven zich op weg. Tom gleed in het schemerdonker, vrolijk met Huck kletsende, langs de oever voort en zette voet aan wal, toen het geheel donker geworden was.
“Nu, Huck,” zei Tom, “wij zullen het geld op de vliering van de houtloods van de weduwe brengen en morgen terugkomen om de boel te tellen en te verdelen, en dan zullen wij een plaatsje in het bos opzoeken, waar wij het geld veilig kunnen bewaren. Ga jij hier stil liggen en blijf op de kist passen, dan zal ik het kruiwagentje van Benny Taylor zien te ritselen. Ik ben binnen een minuut weer bij je.”
Hij verdween en kwam spoedig terug met het wagentje, waarin hij de beide zakken neerlegde, en nadat hij ze met enige oude spullen bedekt had, gingen de jongens met hun lading op weg.
Toen zij bij het huis van de boswachter kwamen, hielden zij stil om te rusten. Juist toen zij weer verder wilden gaan, stapte de boswachter uit de deur en zei:
“Hé, wie is dat?”
“Huck Finn en Tom Sawyer!”
“Dat treft bijzonder. Ga gauw met me mee, jongens; iedereen zit op jullie te wachten! Hier, spoedig maar, naar boven. Ik zal het wagentje wel dragen. Het is waarachtig een vracht! Wat zit er in, stenen of oud ijzer?”
“Oud ijzer,” zei Tom.
“Dat dacht ik al; de jongens hier in de stad doen meer moeite om een paar brokken oud ijzer op te snorren, om die aan de smid voor de smeltoven te verkopen, dan zij zouden overhebben voor geregeld werk, dat hun tweemaal zoveel opbracht. Maar dat is nu eenmaal de menselijke natuur. Gauw maar, gauw maar!”
De jongens vroegen, waar die spoed voor diende.
“Dat doet er niet toe; je zult het zien, als wij bij de weduwe Douglas zijn.”
Huck zei, want hij was bevreesd vals beschuldigd te worden, met zekere angst:
“Mijnheer Jones, wij hebben niets gedaan?”
De boswachter lachte.
“Wel, ik kan niets zeggen, mijn jongen. Ik weet nergens van. Jullie zijn immers goede vrienden met de weduwe?”
“Ja. Zij is zo goed voor mij geweest”
“Nu, dan is het in orde. Waarom zou je dan bang zijn?”
Deze vraag was in Hucks trage geest nog niet beantwoord, toen hij zich met Tom in de salon van mevrouw Douglas geduwd zag. De boswachter liet het wagentje bij de deur staan en volgde. Het hele huis was prachtig verlicht en alle personen van aanzien waren daar bijeen. De Thatchers waren aanwezig, de Harpers, de Rogers’, tante Polly, Sid, Marie, de predikant, de dokter en een menigte anderen, allen in hun beste kleren.
De weduwe ontving de jongens zo hartelijk, als men twee jongens, die er uitzagen zoals zij, ontvangen kan. Zij waren van het hoofd tot de voeten met modder en kaarsvet besmeerd. Tante Polly werd vuurrood van schaamte, fronste haar wenkbrauwen en schudde haar hoofd tegen Tom. Doch niemand leed half zoveel als de jongens zelf. De boswachter zei:
“Tom was niet thuis en ik had het juist opgegeven, toen ik hem en Huck vlak bij mijn deur tegen het lijf liep, en ik bracht hen in allerijl hier.”
“En dat deed je goed aan,” zei de weduwe. “Komt met mij mee, jongens.”
Zij nam hen met zich mee naar een slaapkamer en zei:
“Ga je nu wassen en aankleden. Hier zijn twee pakken nieuwe kleren, hemden, sokken, alles bij elkaar. Zij zijn voor Huck.—Nee, geen dank, Huck! De boswachter heeft er een voor je gekocht, en ik de andere. Maar zij zullen beide zeker passen. Stap er maar in. Wij zullen wachten. Kom beneden, als jullie je opgeknapt hebben.”
Toen verliet zij hen.
Hoofdstuk 34
Zodra de weduwe weg was, zei Huck: “Tom, wij kunnen, als wij een touw hebben, ons naar beneden laten zakken. Het raam is niet hoog boven de grond.”
“Waarom zouden wij dat doen?”
“Och, ik ben aan zo’n troep mensen niet gewoon. Ik kan het niet uitstaan. Ik ga niet naar binnen, Tom.”
“Och, onzin! Het is niets. Ik geef er niet om en ik zal wel voor je praten.”
Daar kwam Sid binnen.
“Tom,” zei hij, “tante heeft de hele middag op je zitten wachten. Marie had je zondagse kleren klaargelegd en iedereen heeft zich boos over je gemaakt. Zeg, is dat geen vet en klei dat er op je broek zit?”
“Nu, mijnheer Sidje, bemoei je met je eigen zaken. Waarvoor dient al dat lawaai daar binnen?”
”Het is een van de feestjes, die de weduwe zo dikwijls geeft. Deze keer is het voor de boswachter en zijn zonen, omdat zij haar vorige week uit de nood gered hebben. En zeg,—ik zal je iets zeggen, als je het weten wilt.”
“Wat dan?”
“Wel, de oude Jones zal vanavond hier aan de mensen een geheim vertellen; maar ik heb alles afgeluisterd, toen hij het vandaag aan tante kwam zeggen, en ik geloof dat het nu geen geheim meer is. Iedereen weet het,—de weduwe ook, al doet ze net alsof zij het niet weet. Verbeeld je, Jones had beloofd dat Huck hier zou zijn; want hij kon het grote geheim niet aan het licht brengen zonder Huck, weet je?”
“Het geheim? Welk geheim, Sid?”
“Och, dat Huck de dieven bij de weduwe ontdekt heeft. Ik geloof dat Jones zich heel wat voorstelt van de verrassing, maar zij zal mislukken.”
Sid wreef zich tevreden in de handen.
“Sid, heb jij het verklapt?”
“Dat doet er niet toe. Iemand heeft het gedaan, dat is genoeg.”
“Sid, er is maar één persoon in de hele stad gemeen genoeg om dat te doen, en dat ben jij. Als je in Hucks plaats geweest was, zou je als een slang de heuvel afgekropen zijn en nooit iets van de dieven verteld hebben. Jij kunt niet anders dan gemene dingen doen en jij kunt niet aanzien, dat een ander geprezen wordt, omdat hij goed heeft gedaan. Daar, je hoeft er niet voor te bedanken, zoals de weduwe zegt.” En Tom gaf Sid een klap om zijn oren en schopte hem de deur uit, “Kom, ga het nu aan tantetje vertellen en morgen zul je er van lusten.”
Niet lang hierna zaten al de gasten van de weduwe aan tafel en een dozijn kinderen werden, naar de gewoonte van dat land en die tijd, aan kleine tafeltjes, in dezelfde kamer opeengehoopt. Op een gepast ogenblik hield de heer Jones een kleine toespraak, waarin hij de weduwe zijn dank betuigde voor de eer die zij hem en zijn zonen bewees; maar er was, zei hij, een ander persoon wiens nederigheid, enz. enz. Hij bracht het geheim van Hucks aandeel aan het vraagstuk op de treffendste wijze en met de mooiste dramatische wendingen, die hij in zijn macht had, voor het voetlicht; doch de verrassing, die deze ontdekking veroorzaakte, was enigszins geveinsd, en het gejuich was niet zo groot als het onder gelukkiger omstandigheden geweest zou zijn. Toch deed de weduwe haar best om een verrast gezicht te zetten en hoopte zo’n tal van complimenten en zoveel dankbaarheid op Hucks hoofd, dat de jongen de bijna ondraaglijke last van zijn nieuwe kleren haast vergat, door het onuitstaanbaar lijden van als een mikpunt voor ieders blikken en ieders loftuitingen gebruikt te worden. De weduwe zei, dat zij Huck een tehuis zou geven onder haar dak en voor zijn opvoeding zou zorgen; en dat, als zij geld over had, zij hem een eerlijk beroep zou laten leren.
Nu kwam de gelegenheid voor Tom en hij zei:
“Huck heeft het niet nodig. Huck is rijk!”
Beschaamdheid alleen deed de lach terughouden, die deze grappige uitval onwillekeurig uitlokte. Men zweeg en er ontstond een onaangename stilte, die door Tom verbroken werd.
“Huck heeft geld genoeg. Jullie mogen het geloven of niet, maar hij heeft bergen geld! O, jullie hoeven niet te lachen; ik kan het jullie laten zien. Wacht maar een minuut.” Dit zeggende liep hij de deur uit.
De gasten zagen elkaar verbijsterd en nieuwsgierig aan en keken daarna naar Huck, die geen woord sprak.
“Sid, wat scheelt Tom?” zei tante Polly. “Hij…. Wel, er is met die jongen niets aan te vangen. Ik heb nooit…. ”
Tom kwam binnen, gebogen onder de last van zijn zakken, en tante Polly eindigde haar zin niet. Tom wierp de massa gele geldstukken op tafel en zei:
“Daar—wat heb ik gezegd? Het geld is van ons beiden; Huck de helft en ik de helft.”
Dit tafereel deed iedereen de adem inhouden. Allen keken; niemand sprak. Toen volgde er een eenstemmig geroep om een verklaring van het geval. Tom zei, dat hij die geven kon,—en dat deed hij. Het verhaal was lang, maar hoogst belangrijk, en de vergaderde menigte was sprakeloos van verbazing. Toen de jongen aan het einde was gekomen, zei de boswachter:
“Ik dacht, dat ik voor deze gelegenheid de gasten een kleine verrassing had bereid, maar die is, hierbij vergeleken, niets waard. Deze doet de mijne, ik moet het eerlijk bekennen, geheel in het niet zinken.”
Het geld werd geteld. De som bedroeg over de twaalfduizend dollar. Het was meer dan een van de aanwezigen ooit bij elkaar had gezien, ofschoon verscheidene van de hier vergaderde personen meer waard waren dan de gehele gevonden schat.
Hoofdstuk 35
De lezer mag ervan overtuigd zijn dat de buitenkans van Tom en Huck een grote opschudding in het eenvoudige, kleine stadje veroorzaakte. Zo’n grote som, in klinkende munt, was een bijna ongelooflijk bezit. Men sprak zo veel over deze daad en verheerlijkte haar in zo’n mate, dat zij uiteindelijk het verstand van menig ziekelijk opgewonden burger aan het wankelen bracht. Elk spookhuis in St. Petersburg en in de naburige dorpen werd onderzocht; de vloeren werden plank voor plank opgenomen en de fundamenten opgegraven en geplunderd, in de hoop verborgen schatten te vinden. En dat niet door kleine jongens, maar door volwassen mensen en serieuze, nuchtere lieden ook. Waar Tom en Huck ook verschenen, werden zij bewonderd en vol verbazing aangestaard. Alles wat zij deden, werd als iets heel bijzonders beschouwd. Zij hadden blijkbaar het vermogen verloren om gewone dingen te zeggen of te doen. Bovendien werd de geschiedenis van hun vroegere leven opgehaald en werden daarin bewijzen van een buitengewone aanleg en een buitengewoon verstand ontdekt.
De weduwe Douglas zette Hucks geld uit tegen zes procent, en de heer Thatcher deed, op verzoek van tante Polly, hetzelfde voor Tom. De jongens hadden nu elk een ontzaglijk inkomen: een dollar voor elke werkdag en een halve voor de zondagen. Het was precies zoveel als de dominee ontving – nee, het was zoveel als hem was toegezegd, want hij kon het gewoonlijk niet bijeenkrijgen. Een en een kwart dollar was in die dagen voldoende weekgeld voor een jongens kost, inwoning, kleding en was.
De heer Thatcher had een hoog denkbeeld van Tom Sawyer gekregen. Hij verklaarde dat geen gewone jongen zijn dochter uit de grot zou hebben gered. Toen Becky haar vader in vertrouwen vertelde hoe grootmoedig Tom haar zweepslagen op school op zich had genomen, was de rechter zichtbaar bewogen; en toen zij haar vader smeekte de vreselijke leugen over het hoofd te zien waaraan Tom zich had schuldig gemaakt, om de zweepslagen van haar schouders te nemen, zei de rechter opgewonden dat het een dappere, een edele, een grootmoedige leugen was, een leugen die verdiende in Amerika’s geschiedenis te worden opgeschreven.
Becky vond dat haar vader er nooit zo trots en mannelijk had uitgezien, als toen hij, onder het uiten van deze woorden, met van geestdrift schitterende ogen de kamer doorliep. Geen wonder dat zij alles meteen aan Tom ging vertellen!
De heer Thatcher was ervan overtuigd dat Tom eens een groot rechtsgeleerde of een beroemd militair zou worden. Hij zei dat hij zijn best zou doen dat de knaap naar de Militaire Academie werd gezonden en dan naar de beste universiteit van het land, opdat hij voor beide vakken klaar zou zijn.
De schatten van Huck Finn en het feit dat hij onder de bescherming van de weduwe Douglas kwam, brachten, of liever gezegd trokken en sleepten, hem de maatschappij in en zijn lijden was meer dan hij kon dragen. De dienstmeisjes van de weduwe hielden hem schoon, zorgden dat hij er netjes uitzag, kamden en borstelden hem en legden hem ‘s nachts in ongemakkelijke bedden, waarop geen vlekje of spatje te ontdekken was. Hij moest met mes en vork eten, een servet gebruiken en een kopje en schoteltje; hij moest zijn lessen leren, naar de kerk gaan en netjes spreken. Waarheen hij zich ook wendde, overal werd hij door de grendels en ketenen van de beschaving ingesloten en aan handen en voeten gebonden.
Hij droeg zijn ellende drie weken lang, geduldig en onderworpen, en toen werd hij op zekere dag vermist. Gedurende achtenveertig uur liet de weduwe overal naar hem zoeken. Het publiek was er diep door geroerd; men zocht rechts en links en de rivier werd zelfs gebaggerd. De derde morgen nadat hij vermist was, ging Tom verstandig onder een paar lege vaten achter het verlaten slachthuis snuffelen en vond de vluchteling in een van deze. Huck had daar geslapen, hij had net zijn ontbijt genuttigd, bestaande uit een paar armzalige stukjes brood en vlees die hij hier en daar had weggekaapt, en hij zat nu doodgemoedereerd in een vat zijn pijpje te roken. Hij was ongekamd, ongewassen en gekleed in dezelfde oude lompen die hem in de dagen, waarin hij nog vrij en gelukkig was, zo’n eigenaardig voorkomen gaven. Tom las hem de les, zei hem hoezeer hij iedereen ongerust had gemaakt en verzocht hem naar huis te gaan. Hucks gezicht verloor de uitdrukking van kalme tevredenheid en betrok.
Hij zei:
“Spreek er niet over, Tom. Ik heb mijn best gedaan, maar het gaat niet; nee, het gaat niet voor mij: ik ben er niet aan gewend. De weduwe is goed en vriendelijk; maar ik kan het niet bij haar uithouden. Ik moet elke ochtend op hetzelfde uur opstaan en me het vel van het lijf laten wassen en kammen; ze wil me niet eens in de schuur laten slapen; ik moet kleren dragen waaronder ik bezwijk; en ze zijn zo akelig mooi dat ik er niet mee kan zitten, liggen, noch op de grond rollen; ik mag nergens aankomen en moet naar de kerk gaan. Ik mag er geen vliegen vangen, niet pruimen, en moet de hele zondag schoenen dragen. De weduwe eet als de bel luidt; ze gaat naar bed als de bel luidt; ze staat op als de bel luidt; en alles gaat zo drommels geregeld dat een gewoon mens er niet tegen bestand is.”
“Maar, Huck, zo leeft iedereen.”
“Het kan me niet schelen, Tom; ik ben niet als iedereen en ik kan het niet uithouden. Het is vreselijk om zo aan banden gelegd te worden. En je komt er zo gemakkelijk aan je eten dat het me niet smaakt. Als ik wil vissen, moet ik het vragen; als ik wil zwemmen, moet ik het vragen; en vroeger kon ik alles doen wat ik wilde. Elke dag vlucht ik een uurtje naar de zolder om te roken, omdat ik zo’n flauwe smaak in mijn mond heb. Als ik dat niet deed zou ik sterven, Tom. De weduwe gunt me geen pijp; ik mag niet gapen, me niet uitrekken en me niet krabben als er anderen bij zijn. Ik moet ook op mijn knieën liggen, ik moet naar school gaan – en dat wil ik niet, Tom. Het is me een kwelling om rijk te zijn en te zweten, totdat je wilde dat je dood was. Nee, deze kleren staan me niet, een vat staat me wel – en ik denk niet te veranderen. Toch zou ik nooit in al die ellende gekomen zijn als het niet was door dat geld. Nu moet je mijn deel maar bij dat van jou doen en me nu en dan een cent of wat geven – maar niet vaak, omdat ik geen penning geef om dingen die ik kan kopen. En dan, oh toe, maak jij het weer voor me af met de weduwe!”
“O, Huck, je weet dat ik dat niet kan doen! Dat is niet netjes; en bovendien, als je het nog een poos probeert, zul je het uiteindelijk prettig vinden.”
“Prettig vinden? Ja – net zo zeker als ik het prettig zal vinden om een uur op een brandende kachel te zitten. Nee, Tom, ik wil niet rijk zijn en in die vervloekte, mooie huizen wonen. Ik houd van de bossen en van de rivier en van lege vaten – en daarbij denk ik te blijven. Juist toen we een grot gevonden hadden en geweren, en alles klaar was om rovers te worden, daar komt die verdomde weduwe en verpest alles!”
Tom zag een lichtpuntje.
“Kijk eens hier, Huck. Rijk zijn verhindert een mens niet om rover te worden.”
“Niet? Oh, dat is gelukkig! Meen je dat, Tom? Meen je het echt?”
“Ja, zo waar als ik hier zit. Maar, Huck, je kunt niet meer met ons meedoen als je geen fatsoenlijke jongen wordt.”
“Waarom niet, Tom? Ben ik dan ook niet zeerover geweest?”
“Jawel, maar dat is heel wat anders. Een struikrover is veel voorname dan een zeerover. In de meeste landen zijn de grote lui allemaal rovers.”
“Tom, jij die altijd zo goed voor me bent geweest, waarom sluit je me nu buiten? Nee, je meent het niet, Tom.”
“Huck, ik wou dat ik het niet hoefde te doen en voor mij zou het ook niet hoeven; maar wat zouden de mensen zeggen? De mensen zouden zeggen: ‘Nou! de bende van Tom Sawyer… gemene lui.’ En daarmee zouden ze jou bedoelen, Huck. Dat zou je ook niet prettig vinden.” Huck zweeg een paar ogenblikken en had een bittere strijd in zijn binnenste te voeren. Uiteindelijk sprak hij:
“Wel, ik zal voor een maand naar de weduwe teruggaan en het proberen, en kijken of ik het kan uithouden, als je me belooft dat ik bij de bende zal horen, Tom.”
“Best, Huck, dat blijft afgesproken. Ga maar mee, oude jongen; ik zal aan de weduwe vragen of ze je een beetje meer vrijheid wil geven.”
“Zul je dat echt doen, Tom? Dat is goed. Als ze me maar een paar dingen toestaat die ik graag doe, zal ik wel vloeken en roken waar ze me niet hoort of ziet, en me er dan wel doorheen slaan. Wanneer ga je de bende in orde maken, en wanneer worden we rovers?”
“Nu, zo meteen. Wij zullen de jongens bij elkaar zien te krijgen en vanavond het initiatief nemen.”
“Het initiatief? Wat is dat?”
“Dat is dat we zweren elkaar bij te staan en nooit de geheimen van de bende te verklappen, zelfs al werden we aan stukken gehakt, en het hele huisgezin uit te moorden van hen die de bende kwaad doen.”
“Dat is aardig – dat is allemachtig aardig, Tom.”
“Wel, inderdaad is het dat. En wij moeten tegen middernacht zweren, op de akeligste, eenzaamste plek die we maar kunnen vinden. Een spookhuis is het beste; maar die zijn nu allemaal omvergehaald. En wij moeten zweren op een doodskist en de eed met bloed bezegelen.”
“Nou, dat lijkt me wat! Wel, dat is duizendmaal prettiger dan zeerover te zijn. Ik zal tot aan mijn dood bij de weduwe blijven; en als ik een geduchte rover zal zijn, van wie iedereen de mond vol heeft, zal ze nog blij toe zijn dat ze me uit het slijk heeft gehaald.”
Dus eindigt dit verhaal. Aangezien het uitsluitend mijn bedoeling was de geschiedenis van een jongen te vertellen, mag ik nu ophouden; anders zou het de levensbeschrijving van een man worden. Als men een roman schrijft over volwassenen, weet de schrijver precies hoe hij moet eindigen – namelijk, met een huwelijk. Doch wanneer hij iets uit de kinderwereld weergeeft, moet hij ophouden waar het hem het best toeschijnt.
De meeste personen die in dit boek voorkomen, leven nog en zijn voorspoedig en gelukkig. Misschien zal het de moeite waard zijn om te zijner tijd de geschiedenis van de kinderen nog eens op te nemen en te zien wat voor soort mannen en vrouwen zij geworden zijn. Daarom zal het het verstandigst zijn om voor het ogenblik niet over dat tijdperk van hun leven te spreken.