Reiger Jessy wacht op vis

Nu even geen gezeur aan zijn kop, hij is bezig, ja! En hij is een reiger en reigers eten vis!

Op zijn lange poten stond Jessy op die zondag naar vis te zoeken, in het donkere water bij de hoge brug. Hij stond er vlak bij de kwakende eenden en ganzen.

‘Vissen, dat doe je staand’, zo had zijn vader hem geleerd. En zo was Jessy het altijd blijven doen. Gewoon in de sloot staan op je lange poten, en dan maar wachten tot er een lekker hapje met een staart langs komt zwemmen. Een visje, of anders wel een kikker…. Als je hem zag, dan moest je stapje voor stapje langzaam naar het visje toe lopen, want het water mag niet gaan bewegen. Daarna is het even ‘Hap’ met je snavel en het visje is niet meer blij. Maar een reiger moet eten!

Zo stond Jessy die middag te vissen, midden in het park. Naast het gekwaak van de eenden en ganzen. Die waren allemaal druk bezig om wat van het brood te pakken te krijgen dat de mensen in het gras hadden gestrooid. Laag boven de sloot vlogen ook de meeuwen hongerig rond en krijsten. Jessy keek graag naar die meeuwen – hij was jaloers op hun vliegkunst. Maar brood, nee dat moest hij niet. Hij keek er zelfs niet naar, als er werd gestrooid. Een reiger gaat voor vis en voor niks anders. Met zijn kop naar beneden stond Jessy in het donkere water te turen, naar iets wat daar onder bewoog. Door niets en niemand liet hij zich afleiden op die zonnige dag in de winter.



De ganzen vraten zich vol. Met hun vette buiken zwommen ze kalm op het brood af. Want geen eend durfde nog, als de ganzen aan kwamen zwemmen. Lui hapten ze naar het drijvende brood en kletsten ondertussen van alles en nog wat over die rare reiger.

‘Wat een mafkees om daar te staan. Alsof de vis naar hèm toe komt. Die denkt zeker dat hij midden in een weiland staat, bij de koeien? Hij is hier in de stad, hoor! Heeft ie dat nog steeds niet door? In de stad gaat alles snel, zelfs vis! Het is hier snel happen òf snel wegwezen! Die reiger snapt daar gewoon niks van; komt zeker net uit de polder waar alles rustig gaat?’

Lachend stootten de dikke ganzen met hun buiken tegen elkaar aan, en hapten ondertussen naar het drijvende brood.

‘En wat zoekt die reiger toch hier in het park? Vis? Nou, dan staat ie daar goed fout! Geen vis durft hier te komen toch, met al die drukte van ons. Of zoekt hij soms kikkers? Die zijn al lang opgevreten door de andere reigers. Dàt zijn pas stadsbeesten. Die staan niet zo dom te wachten. Nee, die duiken uit de boom het water in en hebben meteen een visje te pakken!’

De éne gans wist het nog beter te vertellen dan de andere en het water golfde voor hun dikke buik uit als ze naar het brood zwommen. Jessy hield zich doof. Hij bleef staan waar hij stond – een paar meter van de brug vandaan. Met zijn felle ogen naar het donkere water, om zijn visje te ontdekken.

Daar kwam Hoesmann aan. In zijn rijdende mobiel, want zijn benen deden het niet goed. Hij reed elektrisch – dat stonk niet en het reed lekker pittig. ‘Elektrisch trekt lekker snel op,’ zei hij graag tegen zijn buren. Dat liet hij ze dan ook meteen zien. Hij gaf flink gas en spoot weg over de stoep, op zijn drie wielen. In de buurt noemden ze hem het ‘Wilde Mannetje-op-wielen’. Buur Hoesmann was nou eenmaal jong en graag wat wild, ook al kon hij niet goed lopen. Vandaag had hij zin om eens flink door het park te racen. Eigenlijk was het al een beetje te laat daarvoor, want ‘s middags waren de mensen daar aan de wandel. Maar geen probleem hoor, dat vond hij juist leuk en hij zou goed uitkijken. Niks aan de hand – hij kon goed sturen! Hoesmann was nog jong, dan wil je nog wat, nietwaar? Daarom had hij ook zijn elektromobiel gekocht! Een duur karretje, maar het was wèl een vèt fèl ding. Zag er ook snel uit, met één klein wiel voor en twee grote wielen achter. Het zag er goed uit. En hij zelf zat stevig in zijn stoel boven de elektrische motor.

Er waren veel bruggetjes in het park en nog meer bochten – die nam Hoesmann graag snel. Juist op zondag was het zo gezellig druk, dan had ie meteen veel publiek! Hij wilde niemand van de weg af rijden hoor, maar ze gingen wèl wat meemaken, vandaag! Dat is toch leuk voor de mens;, de zondag is anders zo lang en saai. Wedden dat ze naar hèm kijken? Hoesmann wist precies wat daarvoor nodig was. Een flinke dot gas vlak voor de bocht, en dan op één achterwiel hard erdoorheen. Zodat zijn andere wiel even de lucht in ging – die kwam vanzelf wel weer op de grond terug. Dat had hij zo vaak gedaan! Leuk man, als dat grint zo gezellig onder je wiel knarst. Dan horen ze hem ook meteen aan komen rijden; gaan ze vanzelf opzij! Het geeft zo’n machtig gevoel om tien tellen lang schuin in de bocht te hangen, en daarna alle wielen terug op de grond. Daar had hij nou zijn lol in, maar nog meer als ze naar hem keken of riepen.

Toeterend reed Hoesmann het drukke park in en iedereen ging opzij. Hij reed meteen door naar de hoge brug. Voorbij de brug was de bocht goed scherp, en daarna ging het pad vlak langs de sloot; hij kon het water bijna rijdend aanraken. Daar was hij helemaal gek op! Flink toeteren natuurlijk, want hij wilde niemand aanrijden. Maar dàn moesten ze daarna wel van het pad af zijn, anders was het hun eigen schuld! Vol gas reed Hoesmann de hoge brug op. De wielen roffelden gezellig over de houten balken. Dat klonk toch zo lekker; zijn dag was al bijna goed. Dan hard de brug af en zo snel mogelijk de bocht in. Goed sturen natuurlijk, want daarna gaat het langs de sloot om de ganzen op te jagen. Soms blazen ze kwaad naar hem; dat maakt het nog leuker!

Daar voorbij de bocht stond Reiger Jessy te vissen. Uit één ooghoek zag hij Hoesmann aankomen. Wat kreeg hij nou aan zijn reiger-kop? Daar rijdt een druiloor in zijn karretje recht op de sloot af, precies waar hij staat te vissen! Ja, Jessy zag het goed. Hoesmann had boven op de brug nog eens flink gas gegeven, maar het pad daarna was glad van de nachtvorst. Wist Hoesmann veel – die keek nooit naar het weer! Toen hij de brug afreed begon zijn mobiel al vreemd te schuiven. Gelukkig waren de mensen van het pad af gevlucht, want het ging echt fout. Zijn wielen glibberden de bocht uit en de mobiel begon zo
rondjes te draaien dat Hoesmann er duizelig van werd. Boven zijn hoofd zag hij de kale boomtakken door de lucht gaan; hij wist niet meer waar hij reed.

Nog een geluk voor hem dat hij niet omsloeg! Maar wèl reed hij van het pad af – het gras over, naar de rand van de sloot, recht op het water af! Met een klap kwam Hoesmann op het water terecht, vlak voor de snavel van Jessy die kwaad naar hem begon te blazen. Gelukkig had het water hem nog wat afgeremd, anders was hij tegen de reiger gebotst.

Twee felle ogen staarden hem dreigend over het water aan. Wat keek dàt beest kwaad. En wat een snavel had zo’n reiger! Nu pas zag Hoesmann hoe lang die was, van zo dichtbij! Maar voordat hij echt bang werd voelde Hoesmann hoe zijn dure elektromobiel langzaam in het koude water naar beneden begon te zakken. Het water begon te borrelen om hem heen en hij voelde zijn voeten al nat worden. De eenden en ganzen hadden Hoesmann al gezien en waren met veel gekwaak de lucht in gegaan.

‘Dat is die vent met zijn toeterende karretje. Ja, die kennen we wel, die komt altijd langs racen, maar nooit met brood. Altijd ons opjagen voor zijn lol. Net goed voor die sufkop, haha – moet je hem nou eens raar zien kijken!’

Jessy, die was niet opgevlogen; die had honger, dus moest hij vissen. Dreigend kwam de reiger met zijn snavel naar voren op Hoesmann af om hem van zijn vis-plek weg te jagen. Maar die zat vast in zijn stoel, in het koude water; hij kon geen kant op en werd natter en natter. Hoesmann sloot zijn ogen om die scherpe snavel niet te hoeven zien die steeds dichter op hem af kwam…

De mensen bij de brug begonnen nu allemaal te roepen en te schreeuwen om de reiger tegen te houden. Van alle kanten hoorde Hoesmann hun stemmen. Hij schaamde zich rot, daar in zijn natte karretje, maar hij kon niets doen. Langzaam voelde hij het koude water in zijn kleren omhoog kruipen tot aan zijn nek. Bah, wat was dat vies en koud! En steeds maar die snavel van die reiger voor hem, met zijn felle ogen. Maar wat ging dat beest nou doen – oh nee, ook dàt nog! Krassend was Jessy uit het water gevlogen. Even later stond hij al op het hoofd van Hoesmann, die voelde hoe twee reigerpoten zich in zijn muts en haren vastgrepen. Jessy wist zelf niet waarom, maar met één slag van zijn vleugels was hij boven op het hoofd van Hoesmann gewipt. En keek vanaf zijn nieuwe plek verbaasd naar al die roepende mensen. Wat een lawaai maakten ze toch! Van schrik liet Jessy een witte reigerpoep vallen op het hoofd van Hoesmann.



‘Jakkes, stom beest!’

Hoesmann voelde de poep langs zijn haren naar beneden glijden, maar bleef toch stil zitten. Hij durfde de reiger niet nog kwaader te maken.

Vanaf de kant werd geschreeuwd en gelachen. Het stond nu vol met mensen, want iedereen wilde dit zien. Een reiger op iemand zijn hoofd zien poepen, dat maak je niet elke dag mee. En dat reigerbeest stond daar prima, zo te zien. Die ging voorlopig niet weg. Maar andere mensen hadden juist te doen met Hoesmann. Ze wisten alleen niet goed hoe ze hem konden helpen zonder zelf nat te worden. Gelukkig kwamen er een paar stevige jongens naar de slootrand om Hoesmann uit zijn karretje te tillen. Maar zo gemakkelijk ging dat niet. Want zo gauw ze in de buurt van de reiger kwamen ging de snavel van de Jessy hun richting uit. Geschrokken van zijn felle ogen deden ze snel een paar stappen achteruit. Het was vreemd om te zien hoe één magere reiger vijf mensen kon tegenhouden. En Hoesmann? Die hield zich stil! Maar hij kreeg wel een idee. Hij had vanmorgen toch brood met zalm klaargemaakt! Om zelf op te eten in het park! Dan had hij toch zeker wat lekkers voor die reiger? Dat magere beest op zijn hoofd rammelde vast en zeker van de honger! Met stijve vingers wurmde Hoesmann het pakje brood-met-zalm uit zijn natte jas en gooide die op de kant.

‘Daar zit vis in; daar komt ie wel op af.’ riep hij.

De jongens snapten meteen wat Hoesmann bedoelde, maar Jessy was sneller. Het pakje brood-met-zalm was nog niet op het gras gevallen of hij vloog al weg van het hoofd van Hoesmann. Even later was Jessy al bezig om het pakje brood met zijn snavel open te trekken. Zalm – dat had zijn reiger-neus meteen begrepen. En ook nog eens gerookte zalm; dat maakte Jessy zelden mee.

Hoesmann voelde de reigerpoten van zijn muts afgaan en schreeuwde dolblij. Woest zwaaide hij met zijn armen in de lucht. Het was gelukt – dat reigerbeest was eindelijk van zijn hoofd af. Nu konden die jongens hem tenminste uit de sloot helpen. Jessy liet zich door niets meer storen. Één voor één pikte hij de roze stukken zalm tussen het brood uit. Het brood zelf moest hij niet – dat liet hij liggen. Daar kwamen snel de ganzen op af, die stomverbaasd naar die rare reiger keken.

‘Kijk nou toch! Heeft hij toch nog zijn vis te pakken! Hoe heeft hij dat voor elkaar gekregen? Zit er dan toch vis in onze sloot? Slim is die reiger, zeg!’

Maar de ganzen moesten voor hun brood wel wat geduld hebben. Want Jessy liet zich niet storen en peuzelde de gerookte zalm op zijn gemak op en draaide zijn snavel af en toe waarschuwend rond.

Nu kon Hoesmann veilig uit de sloot worden gehaald. Hij stak zijn handen al naar de jongens uit, die hem uit zijn mobiel trokken. Zijn broek en jas dropen en stonken van het bruine modderwater. Ze legden Hoesmann zolang maar in het gras, want eerst moest de dure elektro-mobiel uit het water gehaald worden. Die was heel wat lastiger te tillen, met al die zware batterijen erin en met zijn wielen vast in de modder. Maar het lukte ze. Daar stond ook de mobiel uit te druipen in het gras, naast Hoesmann. Ze tilden hem in zijn karretje, zodat hij weer rechtop kon zitten.

Van alle kanten werd er geklapt. De mensen waren blij dat die man eindelijk uit het water was. En Hoesmann voelde zich helemaal veilig nu hij zijn mobiel weer onder zijn kont had. Met zijn muts zwaaide hij naar zijn vijf redders om hen te bedanken. De mensen begrepen hem meteen en klapten. Daarna wees Hoesmann naar de reiger die druk met zijn zalm bezig was en niet eens opkeek. Lachend klapten de mensen nog een keer, nu speciaal voor Jessy. Gelukkig stonden er een paar van zijn buren die Hoesmann naar huis wilden brengen. Ze zagen hem al rillen van de kou – en van de spanning natuurlijk. Hij moest snel een warme douche hebben en droge kleren. Zijn buurtjes duwden de mobiel vooruit omdat die het niet meer deed met al dat water. Ondertussen hielden ze de bibberende Hoesmann goed vast. Zo liepen ze het park uit. Maar Jessy had alles goed in de gaten gehouden. Bovendien was zijn zalm op; misschien had die vent in zijn karretje wel meer. Met een schorre kreet vloog hij op en ging het groepje achterna. Thuis aangekomen duwden de buren Hoesmann met karretje en al de gang in. Een paar gingen mee naar binnen, en de deur viel achter hen dicht. Jessy zag een lantaarnpaal voor het huis en zette zijn dunne poten op de kap. Daar stond hij prima; een goed uitzicht had hij, en geen mens kon bij hem komen. Hij probeerde van bovenaf door de ramen te gluren waar die man toch bleef, maar zag hem niet. Toen het donker werd vloog hij krassend terug naar het park.

De volgende morgen stond Jessy al vroeg op de uitkijk. Hij moest uren wachten, maar daar is een reiger aan gewend. Eindelijk ging de voordeur open en hij zag hoe Hoesmann met zijn karretje naar buiten reed. Hij kraste hard. Hoesmann lachte toen hij de reiger over de rand van de lantaarnpaal naar beneden zag gluren. Hij had hem allang gezien vanuit zijn huis en alvast wat zalm ingepakt. Hij gaf zijn mobiel een flinke dot gas en reed richting het park. Jessy vloog hem achterna.

Vanaf die dag rijdt Hoesmann nooit meer alleen. Waar hij rijdt, daar is Jessy – ergens boven zijn hoofd in de lucht. Ze zijn altijd samen buiten. De buren noemen Hoesmann vanaf die dag het ‘Zalm-mannetje’. Want zalm krijgt Jessy elke dag van hem, in het park bij de brug. Hard racen over de paden doet Hoesmann nog graag, maar nu alleen waar het rustig is. Want reigers houden niet van drukte.


Downloads