Hij hing zich behoorlijk te vervelen. Er was maar weinig wind en heel veel grijs in de lucht. Saai! Saai! Saai! Dan moet je als kleine wolk je dag maar zien door te komen. Dat valt niet mee! Je verveelt je te pletter tussen al dat grijze, zwijgende wolken-gedoe. Dat vond Jan de Wolk vandaag tenminste. En om nou weer de hele ochtend keurig met de andere wolken mee te gaan drijven. Nee, daar voelde hij weinig voor. Jan de Wolk was nog een jonge wolk, maar hij had al een eigen willetje. Okay, soms niet zo handig of verstandig…. Maar ja, je hebt jezelf toch niet gemaakt?! Je bent als wolk zomaar ergens uit de lucht komen drijven…
Beneden zag Jan een rood vlekje langzaam vooruitschuiven. Het schoof daar langs rijen auto’s op de brede weg. Hij werd ineens heel nieuwsgierig. Dat rode vlekje trok hem aan. Hij wilde persé weten wat dat voor een vlekje was. En met een snelle draai dook hij plotseling naar beneden.
‘Daar gaat ie weer, hoor’, zeiden de andere wolken: ‘Jan verveelt zich weer, vandaag. Hij kan het gewoon niet laten, die draaikont.’
Maar Jan hoorde dat al niet meer. Hij dook met een stevige duik naar de grond en kon zo beneden alles veel beter bekijken. Het rode vlekje zag hij groter en groter worden. Het was dus de rode regenjas van een meisje op de fiets. Ze reed langs de rijen auto’s en baalde duidelijk van de regen in haar gezicht. Dat vond Jan de Wolk wel leuk om te zien! Daar ging hij achteraan!
Caroy was al te laat voor school en ze baalde dus dubbel, die ochtend op haar fiets. Gelukkig stond er niet veel wind. En eigenlijk viel de regen ook wel mee. Maar toch, Caroy was behoorlijk chagrijnig. Haar moeder had weer eens tegen haar aan staan praten, net voordat ze de deur uit wilde gaan. Die heeft daar echt een handje van – dan doet ze ineens zo vreselijk bezorgd. En daardoor komt zij nu weer te laat op school. Lekker!! Voor de zoveelste keer, dus!
‘Kan ik toch niks aan doen dat ze alleen thuis zit en zich verveelt. Moet ze eindelijk maar eens wat gaan doen – doen alle moeders toch?’
Kwaad trapte Caroy op de pedalen; de banden van haar fiets begonnen ineens een sneller liedje te zingen op het natte asfalt.
Plotseling keek ze om zich heen. Ze werd bekeken! Ze voelde in haar rug dat iemand haar in de gaten hield. Vreemd, want ze zag niemand kijken. Alle auto’s reden gewoon langs haar en op het fietspad zag ze niemand achter zich rijden. Toch wist ze het zeker! Ze werd de hele tijd begluurd terwijl ze fietste… Maar ze kon niemand ontdekken. Zo irritant!. Kwam dat er ook nog eens bij! Balen! Balen! En ze moest doorfietsen, anders kwam ze veel te laat.
Daar hield Caroy dus helemaal niet van, om stiekem bekeken te worden. Nijdig schudde ze met haar hoofd; haar bruine haren dansten heen en neer. En nou voelde ze ook meer regen vallen! Ze keek even achterom of er nog meer donkere regenwolken aankwamen. En toen zag ze ineens een kleine grijze wolk, die laag in de lucht hing. Zo vreemd laag hing die; dat had ze nog nooit eerder gezien. Maar het leek ook wel alsof die wolk met haar meeging, door de lucht. Dat kan toch niet – dat doen wolken toch niet? Daar had Caroy nog nooit van gehoord! Was het echt die kleine wolk, die haar vanuit de lucht alsmaar bekeek? Ze kon het niet geloven, maar wilde het wel zeker weten!
Ze fietste daarom een stukje langzaam en hield ondertussen de kleine wolk achter zich goed in de gaten. Toen trapte ze ineens hard op haar trappers om flink vaart te maken. Ja hoor! De wolk ging ineens snel mee – laag in de lucht. Dat was dus die gluurder! ‘Wat moet ik daar nou mee? Met een wolk die achter
me aan gaat en me bekijkt? Ze kon het nog nauwelijks geloven. ‘Oh wacht, straks moet ik naar links, de hoek om. Eens kijken of hij dan met me meegaat naar links.
Jan de Wolk had haar natuurlijk allang zien kijken. Hij zag ook dat ze bepaald niet vrolijk keek. Die was goed chagrijnig, zeg. Maar hij kreeg steeds meer lol in zijn spelletje. Hij liet haar voorlopig niet gaan – veel te leuk, toch?! ‘Waar zou ze toch heen gaan, op de fiets? Heeft ze het al doorgekregen, dat ik achter haar aan zit? Ze kijkt zo vaak naar boven! Of kijkt ze of er meer regen aan komt?’ Dit was allemaal zo veel leuker dan hoog in de lucht grijs heen en weer te schuiven. Hier beneden is tenminste wat te beleven. En wat een leuke rood jack heeft ze aan! Eigenlijk hield Jan de Wolk meer van grijs, maar dat rood bewoog zo lekker opvallend, op de fiets. Het deed hem telkens weer opnieuw kijken. En dan nog die dansende, bruine haren erboven. Hij ging nog wat lager zweven, tot hij een meter of vijftien boven de fietsende Caroy dreef.
‘Hé, wat is dat?’ Ze was ineens naar links gegaan. Dus moest hij heel snel bijdraaien, anders was hij haar kwijt. Maar Jan had niet op die hoge lantaarnpaal gelet, daar op de hoek van de straat. Hij kon hem niet meer ontwijken. En de hoge lantaarnpaal sneed hem als een mes in twee stukken. Stil en rustig gebeurde het, alsof er niets aan de hand was. En het deed ook geen pijn. Maar nu was hij wel ineens twee stukken wolk geworden, die gelukkig naast elkaar bleven drijven.
Zomaar in tweeën gesneden worden – ja, dat was de bedoeling niet. Wat zouden de wolken boven gaan lachen als hij in twee stukken terug kwam! ‘Halve Jan’ zouden ze roepen. Nee, dat moest hij niet hebben. Hij hield zijn twee helften zoveel mogelijk bij elkaar, in de hoop dat de wind ze tegen elkaar aan wilde blazen. ‘Hé Wind, asjeblieft!!’ riep hij zo hard hij kon: ‘Geef ze eens een zetje. Blaas een beetje van opzij. Dan gaan mijn twee helften weer tegen elkaar. Ik voel me zo raar nu.’ Maar de wind hield zich doof en waaide wat…
Ook Caroy had het zien gebeuren vanaf haar fiets. Ze moest lachen. Een wolk die zo dom laag zweeft en dan door een lantaarnpaal in twee stukken wordt gesneden. Dat was grappig om te zien. En dan hield hij tenminste op met alsmaar naar haar te gluren. Maar dat laatste viel toch tegen. De wolken-helften bleven dicht bij elkaar zweven en wisten samen toch weer boven haar hoofd te komen. En van schrik was die wolk zeker ook nog gaan regenen? Want Caroy voelde nu ineens grote spetters op haar hoofd. ‘Jakkes!’. Nog kwaader keek ze naar boven. Nou was ze dicht bij school en werd ze toch nog drijfnat. Bah, alleen maar door zo’n stomme rot-wolk die niks te doen heeft. Wat doet hij daar nou allemaal boven haar hoofd? Wat moet hij toch van haar? Ineens kreeg Caroy er schoon genoeg van. ‘Nou ga je weg, stomme wolk’ schreeuwde ze kwaad naar boven. ‘Ik krijg helemaal genoeg van jou. En houd op met dat stomme gedrup boven mijn hoofd. Ik moet naar school en jij hangt zo stom boven mijn hoofd te gluren. Ga weg! Ik wil je niet meer zien, begrepen!’ Kwaad schudde ze met één vuist naar de lucht.
Jan de Wolk begreep niet wat ze zei. Maar haar kwaaie kop was duidelijke taal – ook voor een wolk. ‘Oei oei, wat is die woest. En ik doe toch niks anders dan een beetje achter haar aan zweven? De lucht is van iedereen, hoor. Kort lontje, zeker!’
Caroy begon nu nog harder te trappen van kwaadheid. Jan hoorde haar wel praten, maar hij begreep er niet veel van. Wel maakte ze hem daardoor nog
nieuwsgieriger. Wat wilde ze hem toch allemaal zeggen? Ze had het toch tegen hem? Was ze aan het schelden? Spannend was het allemaal wel. In ieder geval veel leuker dan stil en hoog in de lucht te hangen met de andere grijze wolken. Maar eerst moest hij er voor zorgen om weer één wolk te worden; hij voelde zich zo vreemd doorgesneden. En weer riep hij naar de wind om zijn hulp. Deze keer had hij meer geluk, want ook de wind kreeg er lol in. En Jan kreeg van hem een flinke duw van opzij, zodat zijn twee helften tegen elkaar aan plakten. Nu was hij gelukkig weer één wolk en kon zich goed bewegen.
‘Dat voelt een stuk beter, Wind; bedankt joh!’ riep hij nog – maar de wind was al
weer voorbij!
Snel ging Jan de Wolk de rode regenjas achterna. Hij zag hoe ze op haar fiets juist een smal straatje in reed. Daarna ging ze plotseling linksaf de hoek om, en dan weer zo snel mogelijk naar rechts, tussen de hoge huizen. ‘Ze probeert me zo in de war te brengen, die slimme meid.’ wist Jan meteen. Inderdaad! Want Caroy koos expres de smalle straatjes uit, waar die rare wolk niet tussen de huizen paste en dus naar boven moest. Of ze fietste onder hoge bomen door langs de straat, zodat de wolk haar niet meer kon zien onder de bladeren. Zo zou ze hem wel kwijtraken, wedden? Ze begon er nu ook lol in te krijgen; het was leuk om die wolk te slim af te zijn. ‘Dat maak ik toch nooit mee, een wolk achter mij aan, door de lucht’? Dat ze zo veel te laat op school kwam, was ze al helemaal kwijt. Zelfs de bekende weg naar school was al uit haar hoofd gerold. Ze fietste nu alleen nog maar om aan die rare wolk te ontsnappen. Maar ze hield hem zelf wel goed in de gaten. ‘Wie weet ga ik jou nog achterna! Pas maar op lage wolk, ik ga jou achtervolgen.’
Ze had Jan de Wolk geen groter plezier kunnen doen. Hij vond het spelletje steeds leuker worden. Nu moest hij weer even iets hoger gaan zweven om de hoge daken, de bomen en die stomme lantaarnpalen te ontwijken. Ze maakte het hem inderdaad niet gemakkelijk, en hij wilde niet nog eens in twee stukken! Maar door haar felrode jas kon hij Caroy goed blijven volgen – ze kon hem gewoon niet ontsnappen.
Ineens kreeg hij een vreemd idee. ‘Weet je wat, ik laat me zakken en ga helemaal over haar heen hangen, tot op de grond. Dan kan ze niks meer zien, alleen maar dichte mist. Wat zou ze dan gaan doen?’ Hij werd er ineens zo nieuwsgierig naar! Maar hij moest even wachten tot een open plek zonder daken of bomen. En dan zakken… Nou maar hopen dat de zon wegbleef, want anders moest hij snel naar boven vluchten voordat hij helemaal ging verdampen.
Caroy stak niets vermoedend een groot plein over. Voordat ze begreep wat de wolk van plan was hingen er al dikke proppen mist en nattigheid om haar heen.
Ze kon niets meer zien. Zelfs de geluiden van de stad klonken allemaal dof en ver weg. Alsof ze in een aparte wereld was. Ze stopte daarom maar en stapte af van haar fiets. Dat was geen doen meer! Ze kon geen hand voor haar ogen zien, en ze wilde niet vallen. Ze wist nauwelijks meer waar ze was in de stad. De richting naar school was ze kwijt, maar de weg naar huis ook. ‘Wacht, mijn mobiel! Die geeft toch fel licht!’ En dan kon ze meteen op Google Maps kijken waar ze ergens was. Dat zag ze de toeristen in de stad zo vaak doen.
Ze pakte haar mobiel en deed hem open. Het licht sprong aan en ze toetste snel de straatnaam in van waar ze nu was. Zo wist ze meteen hoe ze straks verder moest rijden. En die rare wolk was haar met die mist om haar heen toch al lang kwijt. ‘Zie je wel – ik laat me niet zomaar opfokken door een eigenwijs wolkje!’ Ineens voelde Caroy hoe zachte wolkenhanden haar omhoog tilden. Haar voeten kwamen los van de grond. Van schrik kneep ze haar handen vast om haar stuur en nam zo haar fiets mee naar boven. Ze kon niet veel om zich heen zien – alleen maar dikke, grijze mist die klam en koud op haar gezicht plakte. En nog wat hoger voelde ze zich gaan. En daarna ging ze naar links, door de lucht. Het stuur kneep ze heel stevig met haar handen vast en haar fiets trok ze zo dicht mogelijk tegen zich aan. Alles gebeurde eigenlijk heel rustig en kalm. Natuurlijk was het vreemd om zo plotseling in de lucht te hangen, maar het voelde ook wel prettig. Het was eerlijk gezegd best spannend om zomaar de lucht in te zweven. Dat maak je
niet elke dag mee.
‘Komt dit nou echt allemaal door die gekke wolk? Is het echt waar dat die wolk mij optilt en vasthoudt? Hang ik nu werkelijk zomaar in de lucht? Maar wat is hij dan van plan met me?’ Het schoot allemaal snel door haar hoofd. Vreemd genoeg voelde Caroy zich helemaal niet bang. Ze vertrouwde die rustige mist om haar heen eigenlijk wel. Die wolkenhanden die haar vast hielden, zouden haar nooit zomaar los laten – dat wist ze gewoon zeker. Zo zeker als dat ze fietsend beneden wist dat er iemand naar haar gluurde. Ze wilde nog wat meer om zich heen kunnen zien van de mist. Met het bleke licht van haar mobiel bescheen ze de mist-wolken om haar heen, waardoor die begonnen op te lichten. Het leek nu alsof ze samen met haar fiets in een grijs licht-hol zweefde, ergens in de lucht. Waar gingen ze naar toe?
Jan de Wolk vond dat ie te ver was gegaan. Hij had gewoon moeten opstijgen en haar moeten laten gaan. Maar hij kon zo’n meisje met rode jas gewoon niet loslaten. Hij vond haar zo leuk, en moest haar daarom wat plagen. Maar nu zat hij aan haar vast. En hij moest eerst nog iets goedmaken, want nu was ze de weg natuurlijk helemaal kwijt. Wat kon hij voor haar doen?
Jan de Wolk schrok ineens, want hij voelde dat het plotseling warmer begon te worden en lichter. De zon kwam erdoor! En hij hing zo laag; een stomme grijze wolk! De zon is gevaarlijk voor wolken; dat ging niet meer goed komen! Want hij kwam niet op tijd naar boven, bij de rest van de wolken. En bovendien moest dat meisje eerst geholpen worden, voordat hij naar boven kon… Razendsnel dacht hij na. Hij kreeg een idee! Een stad heeft toch torens? Hij zou het meisje met fiets en al op een hoge kerktoren tillen, die ergens in de buurt stond. Dat moest hem nog wel lukken. Dan kon zij goed vanaf die hoogte zien, waar in de stad ze nu eigenlijk was. Dan ontdekte ze zelf wel verder wat ze moest doen. Haar fiets zou hij beneden aan de voet van de toren zetten. Die ging ze daar wel vinden. Maar nu moest hij snel zijn, want anders verdampte hij en dan stortte zij door de lucht naar beneden. Ja, dat zou haar goed helpen – hoog op de toren te staan. Ze was slim en niet bang; dat had hij ondertussen wel begrepen!
De wolk moest even lachen toen hij aan haar kwaaie gezicht dacht. Hoe ze woedend op haar fiets achterom had gekeken, naar de lucht. Zijn wolkenlijf schudde zachtjes op en neer. En Caroy – binnen in de wolk – schudde zachtjes mee, terwijl ze weg zweefden. Een grappig gevoel was dat. Toen voelde ze ineens met haar voeten dat ze op iets werden neergezet. De grond kon het niet zijn, want ze waren omhoog gegaan. Toch kon ze echt ergens op staan, haar voeten stonden stevig. Een natte wolken-hand hield haar nog even vast voor de zekerheid. Caroy voelde met één hand door de dichte mist heen de rand van een hek en greep dit goed vast. Met de andere hand hield ze haar fiets tegen zich aan. ‘Oh, dat is de bedoeling van die wolk’ begreep ze ineens. ‘Hier sta ik natuurlijk veilig. Maar waar ben ik dan?’ Ze zag niets anders dan een dikke grijze damp om zich heen.`
De wolken-hand liet haar nu voorzichtig los, zodat ze zelf kon staan, met één hand vast aan het hek. Ze voelde zich veilig. De mist om haar heen begon
dunner en dunner te worden. Ze zag al wat zonlicht erdoor, en begreep meteen dat de wolk nu heel snel naar boven moest. Anders ging hij verdampen!! Toen voelde ze nog hoe de fiets uit haar andere hand werd getild, en liet het frame los. Ze vond het jammer. De wolk moest nu snel weg, en ze zou hem nooit meer terug zien. Ze ging hem missen! Hij liet haar al los, en ze zag hoe hij naar beneden dreef met haar fiets. Ze bleef alleen staan, daar boven. De zon scheen steeds sterker en de dichte proppen mist om haar heen begonnen al te verdampen.
Zo snel mogelijk dook Jan de Wolk naar beneden. Hij liet de fiets los bij de voet van de toren en ging direct weer omhoog, om te ontsnappen aan de zon. Hij kwam nog even langs Caroy die naar hem zwaaide, en ging hoger en hoger…. Maar het was te laat! Jan de Wolk werd kleiner en kleiner. Caroy zag hoe hij door de zonnestralen dunner werd in de lucht. Ze kon nu al bijna door hem heen kijken. Ze moest bijna huilen. Ook Jan keek nog een laatste keer naar haar – in haar rode jas, daar boven op de toren. Hij voelde hoe hij begon op te lossen in de grote lucht. Hij zwaaide nog een keer, maar dat kon niemand meer zien.
Caroy voelde nog een sliert grijze mist langs haar haren gaan. Daarna was alles voorbij; de lucht boven haar hoofd werd blauw en vol zon. Aan één kant zag ze hoog nog een paar grijze wolken die verder gingen, naar de horizon. Die waren slimmer geweest dan haar Wolk. Die waren daar boven gebleven. Maar als hij dat had gedaan, had ze haar wolk vandaag niet tegen gekomen. En stond ze nu niet hoog hier op de toren.
Caroy keek nu pas voor het eerst echt rond. Wauw! Ze zag de hele stad onder haar liggen, beschenen door de zon. Ze hing even over de rand van het hek en zag haar fiets op de grond tegen de toren staan. De wolk had werkelijk aan alles gedacht! Toen keek ze weer over de stad uit. Wat een stad! Haar stad – waar ze woonde en leefde! Waar ze elke ochtend doorheen fietste, naar school toe. Ze zag veel van wat ze kende, maar het zag er allemaal zo anders uit van
bovenaf. Het station met de treinen en het grote plein, De huizen met auto’s en een tram ertussen. En heel veel fietsers – heel klein. Ze zag nu ook de brede
weg vol auto’s, waarlangs ze iedere dag naar school reed. Aan de andere kant zag ze haar school liggen, met het schoolplein aan de
straat.
Caroy begreep dat de Wolk haar daarom misschien wel op de toren had gezet. Ze kon zo alles zien van haar eigen stad. Hij was enorm groot! Jammer dat de
wolk er zelf niet meer was. Want nu wilde ze hem ineens heel graag vragen wat hij allemaal zag – daar vanuit de hoge lucht.
‘Wat kwam die rare gozer hier beneden eigenlijk zoeken?’ Ze moest glimlachen om die eigenwijze wolk, die haar zomaar van de grond had getild en was gaan zweven. Heerlijk was dat. Toen sloeg achter haar de torenklok; het trilde helemaal door de toren en door haar heen. Tien keer sloeg hij. Tien uur, zo laat al? Ze moest snel naar beneden, haar fiets pakken. En dan maar naar school gaan, toch?! Ze zouden wel vragen waarom ze zo laat was, vandaag. Even kijken of ze een goede smoes wist! O ja! ‘Er was zo’n dikke mist vanmorgen. Ik kon niks meer zien, en ben toch door gaan fietsen. Stom! En toen wist ik niet meer waar ik was in de stad. Ja, nu schijnt de zon, maar vanmorgen nog niet! Het was hartstikke mistig’. Eens kijken of ze het hiermee redde, voor deze keer.