Het Werk van de Wind

Op een ochtend werd Jan heel vroeg wakker, en het eerste wat hij zag toen hij zijn ogen opende was zijn grote vlieger in de hoek van de kamer. Zijn grote broer had deze voor hem gemaakt. De vlieger had een lachend gezicht en een lange staart die reikte van het bed tot aan de open haard. De vlieger glimlachte die ochtend echter niet naar Jan, maar keek heel treurig en leek te zeggen: “Waarom ben ik gemaakt? Niet om in een hoek te staan, hoop ik!” want hij was al twee hele dagen klaar en er was nog geen briesje geweest om hem als een vogel in de lucht te laten vliegen.

Jan sprong uit bed, kleedde zich aan en rende naar de deur om te kijken of de windmolen op de heuvel aan het werk was; want hij hoopte dat de wind in de nacht was gekomen. Maar de molen zweeg en zijn wieken stonden stil. Er was zelfs geen blad omgewaaid in de tuin.

De windmolen stond op een hoge heuvel waar alle mensen hem konden zien, en toen zijn lange wieken ronddraaiden, wist iedereen dat er geen gevaar voor honger lijden was, want de molenaar was dan van ‘s morgens vroeg tot ‘s avonds laat bezig met het malen van het graan tot meel. De boeren brachten het graan naar de molen.

Toen Jan echter naar buiten keek, had de Molenaar niets te doen, hij stond in de deuropening, keek naar de wolken en zei tegen zichzelf:

“Oh, hoe graag wilde ik dat de wind zou waaien. Zodat de wieken van mijn windmolen rond zouden gaan, zodat mijn zware molenstenen rond konden draaien! Want de maïs en de tarwe moeten allebei gemalen worden, en ik weet niet hoe het anders moet met malen, dat lukt alleen als de vrolijke wind zal waaien.”

Hij zuchtte diep terwijl hij sprak, want hij keek naar het dorp en zag de bakker met nette pet en schort, die ook werkeloos voor zijn winkel stond.

De ovens van de bakker waren koud en zijn dienbladen waren schoon, en ook hij keek naar de lucht en zei:

“Oh, wat zou ik graag willen dat de wind zou waaien, zodat de molen van de molenaar zou kunnen draaien, en het graan tot mooi fijn bloem zou malen, om mijn goede lichte brood en goede zoete cake van te maken! Maar hoe ik moet bakken zonder de bloem zo wit als sneeuw, dat weet ik echt niet.”

“Jan hoorde ieder woord dat de bakker zei, want hij woonde naast hem; en hij had zoveel medelijden met zijn goede buurman dat hij hem graag iets wilde zeggen. Maar voordat hij tijd had om iets te zeggen, riep iemand anders vanaf de overkant van de straat:

“Oh, ik wilde zeker dat de wind zou waaien vandaag, want het is wasdag. Ik heb vanaf de vroege morgen alle kleren uit alle macht geschrobd en gewreven, in kuipen met vol met schuim en nu wil ik dat de wind waait om mijn kleren zo wit als sneeuw te drogen.”

Het was de wasvrouw die haar kleren aan het ophangen was. Jan zag zijn eigen zondagsshirt slap aan haar lijn hangen, en het was inderdaad zo wit als een sneeuwvlok!​

“Kom maar langs, kleine buurman” riep de wasvrouw, toen ze Jan zag. “Kom maar langs, kleine buurman, en help me alsjeblieft vandaag met het werk!” Dus zodra Jan zijn ontbijt had gegeten, rende hij naar haar toe om de wasmand voor haar te dragen. De mand was zwaar, maar dat kon hem niets schelen; en terwijl hij bezig was hoorde hij iemand een lied zingen, met een stem die bijna zo luid en zo sterk was als de wind:

“Oh! Als de vrolijke wind maar zou waaien! Joe-hoe jongens, hey-ho! Dan zou mijn dappere schip vrolijk voortgaan, Joe-hoe jongens, hey-ho! In frisse stormen zouden we onze zeilen loslaten, en over de zee varen, waar blauwe golven dansen en zonnestralen schijnen. Wat zouden we vrolijk zeilen, maar de wind moet eerst waaien, voordat we over de zee gaan, Joe-hoe, hey-ho.”

Jan en de wasvrouw en alle buren keken uit om te zien wie er zo vrolijk aan het zingen was, en het was de zeekapitein wiens witte schip Jan in de haven had gadegeslagen. Het schip was beladen met linnengoed en veters voor fijne dames, maar het kon pas vertrekken als de wind blies. De kapitein kon niet meer weg en daarom liep hij door de stad, terwijl hij dit vrolijke liedje zong om zichzelf gelukkig te houden.

Jan vond het een prachtig lied, en toen hij thuiskwam probeerde hij het zelf te zingen. Hij kende niet alle woorden, maar hij stak zijn handen in zijn zakken, zwol zijn borstje op en zong met luide stem: “Hey-ho! Mijn jongens, joe-hoe!”

Terwijl hij zong, kuste iets hem op de wang; en toen hij zich omdraaide om te zien wat het was, waaide zijn hoed de tuin in alsof hij betoverd was; en toen hij rende om zijn hoed op te pakken, hoorde hij door de hele stad een zacht gefluister. Hij keek omhoog, en hij keek naar beneden, en naar alle kanten, maar zag niemand! Eindelijk riep de gouden windwijzer op de kerktoren naar beneden:

“Dwaas kind, het is de wind uit het oosten.”

De bomen waren de eersten die op de hoogte waren van de komst van de wind, en ze bogen en bogen om hem te verwelkomen; terwijl de bladeren van de takken rond draaiden en zelfs de heuvel af dansten, in een werveling van verrukking.

De wieken van de windmolen draaiden rond, oh zo snel, en de tarwe werd tot witte bloem vermalen voor de bakker, die in een oogwenk zijn vuur aanstak en zijn eieren klopte. Maar hij was niet sneller dan de zeekapitein, die zijn zeilen losliet in de frisse storm, precies zoals hij had gezegd, en snel wegvoer naar vreemde landen.

Jan zag hem gaan en rende toen met grote haast weg om zijn vlieger te halen; want de onderrokken aan de waslijn van de wasvrouw waren opgeblazen als ballonnen, en de hele wereld was in rep en roer door de wind.

“Nu ben ik op de juiste plek voor mij,” zei de vlieger terwijl hij over de daken van de huizen zeilde, over de boomtoppen, over de gouden windwijzer en zelfs over de windmolen zelf. Hoger, hoger en hoger vloog hij, alsof hij vleugels had; totdat hij uit het touw gleed, en Jan de vlieger nooit meer terugzag. Alleen de wind weet waar hij uiteindelijk terecht is gekomen.


Downloads