Oom Wiggily en de Zonnestraal

Oom Wiggily, de aardige konijnenheer met de lange oren, liep op een dag door het bos, een beetje huppelend en een beetje leunend op zijn rood-wit-blauw gestreepte wandelstok. Hij vroeg zich net af of hij wel of niet een avontuur zou gaan beleven vandaag, toen hij een stemmetje hoorde roepen:

“Oh nee, oh nee! Ik kan nooit meer opstaan! Ik kan nooit meer opstaan! Oh nee!”

“Ah! Dat klinkt als iemand die niet uit bed kan komen”, riep oom Wiggily uit. “Ik vraag me af wie het kan zijn. Misschien kan ik helpen.”

Hij keek eens goed om zich heen, maar hij zag niemand, en hij stond net op het punt om verder te springen, denkend dat hij het zich misschien verbeeld had en toch niets had gehoord, toen plotseling de stem weer klonk en riep:

“Oh, ik kan niet opstaan! Ik kan niet opstaan! Kun jij niet op mij schijnen?”

“Nee, het spijt me te moeten zeggen dat ik dat niet kan,” antwoordde een andere stem. “Maar probeer je er een weg doorheen te banen, dan kan ik wel op je schijnen en je laten groeien.”

Er viel een minuutje stilte en toen zei de eerste stem opnieuw:

“Oh, het heeft geen zin! Ik kan de steen niet van mijn hoofd afduwen. Oh, wat heb ik toch een last, oh, ik heb echt een probleem.”

“Zijn er problemen?” riep oom Wiggily. “Dan kom ik altijd in beeld. Wie ben jij, en wat is het probleem?” vroeg hij, terwijl hij om zich heen keek en niets anders zag dan de stralende zon.

“Hier ben ik, in de grond, vlakbij je linker been”, was het antwoord. “Ik ben een Bosbloem en ik ben net begonnen met groeien. Maar toen ik probeerde mijn hoofd uit de grond te steken, om zuurstof en licht te krijgen en het regenwater te drinken, merkte ik dat ik dat niet kan. Er zit een grote steen in de weg, vlak boven mijn hoofd, en ik kan hem niet opzij duwen. Oh nee!” zuchtte de Bosbloem.

“Oh, maak je daar maar geen zorgen over!” riep oom Wiggily met zijn vrolijke stem. “Ik zal de steen van je hoofd tillen”, en dat deed hij, net zoals hij ooit ook een andere bloem had geholpen te groeien, zoals ik je in een ander verhaal heb verteld. Nu zaten er onder de steen twee lichtgroene blaadjes aan een stengel die zich net een weg omhoog door de bruine aarde probeerde te banen.

“Daar ben je!” riep oom Wiggily. “Maar je lijkt helemaal niet op een bloem.”

“Oh! Ik ben nog maar net begonnen te groeien”, was het antwoord. “En ik zou nooit een bloem zijn geweest als jij de steen niet van mij had afgenomen. Weet je, toen ik een babybloem of zaadje was, was ik bedekt in mijn warme bedje van aarde. Toen kwam de koude winter, en ik ging slapen. Toen de lente aanbrak, werd ik wakker en begon te groeien, maar intussen werd deze steen over mij heen gelegd. Ik weet niet door wie. Maar de steen hield mij tegen.

“Maar nu ben ik vrij, en mijn bleekgroene bladeren zullen donkergroen worden, en binnenkort zal ik uitgroeien tot een bloem.”

“Maar hoe zal dat allemaal gebeuren dan?” vroeg oom Wiggily.

“Als de Zonnestraal op mij kan schijnen,” antwoordde de Bosbloem “Daarom wilde ik onder de steen uit komen, zodat de Zonnestraal op mij kan schijnen en mij kan verwarmen.”

“En ik zal daar nu meteen mee beginnen!” riep de Zonnestraal blij uit, die op de bladeren van de bomen had gespeeld, wachtend op een kans om op de groene plant te schijnen en er een prachtige bloem van te maken. “Bedankt, oom Wiggily, dat je de steen van de bladeren hebt gehaald zodat ik erop kon schijnen,” vervolgde de Zonnestraal. “Hoewel ik sterk ben, ben ik niet sterk genoeg om stenen op te tillen, en de bloem kan dat ook niet. Maar nu kan ik mijn werk weer doen. Ik dank je en ik hoop dat ik jou ook ooit een plezier kan doen.”

“Bedankt,” zei oom Wiggily en hij maakte een diepe buiging, terwijl hij zijn hoge zijden hoed ophief. “Ik neem aan dat jullie zonnestralen het heel druk hebben met het schijnen en verwarmen van alle planten en bomen in het bos?”

“Ja inderdaad!” antwoordde de gele Zonnestraal, die lang en recht was. “We hebben veel werk te doen, maar we hebben het nooit te druk om te schitteren voor onze vrienden.”

Toen speelde de Zonnestraal met haar licht rond het kleine groene plantje, waardoor de bleke bladeren donkerder van kleur werden en de kleine knoppen uitzetten. Oom Wiggily liep verder door het bos, blij dat hij dit kleine avontuur had meegemaakt.

Ongeveer een dag later ging de konijnenheer naar de winkel voor zuster Jane, de muskusratdame, die zijn bungalow altijd zo netjes en schoon hield.

“Ik heb een brood, een gistcake en drie pond suiker nodig,” had zuster Jane gezegd.

“Het zal mij een groot genoegen zijn de boodschappen voor u te halen,” zei oom Wiggily beleefd. Op weg naar huis van de winkel met de suiker-, brood- en gistcake dacht oom Wiggily dat hij even langs de plek zou springen waar hij de steen van de plant had getild, om te kijken hoe deze groeide. En terwijl hij daar stond en naar de bloem keek, die veel groter was dan toen oom Wiggily hem voor het laatst had gezien, klonk er plotseling geritsel in de struiken en sprong er een boze oude Vos tevoorschijn.

“Ah whaf whaf” blafte de Vos als een hond. “Jij bent precies degene die ik wil zien!”

“Wil je mij zien?” riep oom Wiggily uit. “Ik denk echt dat je je vergist,” vervolgde hij beleefd.

“Oh nee, helemaal niet!” blafte de Vos. “Je hebt daar wat suiker, wat brood en een gistcake, nietwaar?”​

“Ja dat klopt”, antwoordde oom Wiggily.

“Nou, dan mag je mij het brood en de suiker geven en nadat ik dat gegeten heb, zal ik met jou beginnen. Ik zal je meenemen naar mijn hol, naar mijn lieve kleine Vosjes, Acht, Negen en Tien. Ze hebben nummers in plaats van namen, zie je.”

“Maar ik wil jou niet de suiker en het brood van zuster Jane geven en met je meegaan naar je hol,” zei de konijnenheer. “Ik wil dat niet! Ik vind dat helemaal niet leuk!”​

“Je kunt nu eenmaal niet altijd doen wat je wilt,” blafte de Vos. “Snel schiet op, hier met die suiker en het brood!”

“Hoe zit het met de gistcake?” vroeg oom Wiggily, terwijl hij hem naar voren hield, helemaal in glanzend aluminiumfolie gewikkeld, als een spiegel. “Hoe zit het met de cake?”

“Oh, gooi die maar weg!” gromde de Vos.

“Nee, doe dat niet!” fluisterde een stem in het oor van oom Wiggily. Het was de Zonnestraal die hij onlangs had ontmoet. “Houd de cake voor je, dan zal ik er heel helder op schijnen, en het licht in de ogen van de vos weerkaatsen”, zei de Zonnestraal. “En als ik in zijn ogen schijn, zal het hem kietelen, en hij zal niezen, en dan kun jij snel wegrennen.”


​Dus hield oom Wiggily de gistcake voor zich uit. Snel als een flits glinsterde de Zonnestraal erop en weerkaatste zichzelf vervolgens in de ogen van de Vos.

“Ha-tsjoe, ha-tsjoe” nieste hij. “Ha-tsjoe, ha-tsjie!” en de vos kreeg zoveel tranen in zijn ogen, dat hij oom Wiggily niet meer kon zien, die, nadat hij de Zonnestraal had bedankt, zich veilig naar zijn bungalow terug haastte met de spullen voor zuster Jane onder zijn arm.

Dus de Vos kreeg niets van de spullen van Oom Wiggily. Hij kreeg niets anders dan een niesbui en toen hij eindelijk de tranen uit zijn ogen had gewist was oom Wiggily allang verdwenen. En zo had de Zonnestraal het konijn een groot plezier gedaan.


Downloads