De Wind en de Zon

Op een dag vloog de brullende Wind door een open veld en verheugde zich hardop over zijn grote kracht. “Oh, wat ben ik toch sterk!” brulde hij. “Ik blaas, en het gras buigt zich voor mij neer. Ik zwaai met mijn hand, en het riet en de struiken buigen of breken. Ik kan zelfs de sterkste boomtakken breken, alleen al door ze vast te pakken. Oh ja, ik ben zo sterk ! Wie is er sterker dan ik?”

Toen hij stopte en zijn ruwe, brullende tonen langzaam wegstierven, zei een zachte stem: “Ik ben ook sterk. Misschien nog wel sterker dan jij; wie weet?”

“Wie is dat?” brulde de Wind.

“Ik ben het, de Zon,” zei dezelfde milde stem.

“Jij sterk?” zei de Wind. “Jij? Met jouw zachte manieren en vriendelijke glimlach! Kun jij machtige windmolens in beweging zetten? Kun jij met een paar aanrakingen de wilde golven op de oceaan opwekken? Kun jij de sterke eik, de koning van het bos, breken?”

“Ik ben zeker sterk!” zei de Zon opnieuw. “Ik kan veel dingen die jij niet kunt. Zullen wij onze krachten beproeven? Er komt een reiziger aan, gekleed in een zware mantel. Laten we eens kijken wie van ons hem kan dwingen die opzij te leggen, en afspreken dat degene die dat voor elkaar krijgt, “de sterkste” genoemd zal worden.”

De Wind kon het niet laten om bij deze gemakkelijke taak een blij fluitje te geven, want hij dacht dat hij de mantel van de reiziger zeker met één sterke windvlaag zou kunnen afdoen.

“Jij kunt het eerst proberen”, zei de Zon

En weg ging de wind. Hij ontmoette de reiziger midden in het veld en begon aan de mantel te trekken. Hij flapperde een beetje heen en weer en de reiziger maakte hem steviger vast. De Wind trok opnieuw en huilde en brulde hevig. De reiziger nam de randen van de mantel in zijn handen en wikkelde hem dicht om zich heen. Opnieuw blies en trok de Wind. De onderkant van de mantel wapperde, maar de man hield hem steeds dichter om zich heen. “Wie had gedacht dat er vandaag zo’n wind stond?” zei de reiziger, terwijl hij verder worstelde.

De Wind bleef het nog een tijdje proberen, maar steeds zonder succes; en hij was helemaal klaar om het op te geven toen de Zon zijn beurt opeiste.

“Ik begrijp echt niet hoe jij überhaupt iets kunt doen!” zei de Wind; “Want mijn woeste gehuil en gebrul en mijn ruwste rukken en trekken hebben ervoor gezorgd dat hij zijn mantel alleen maar steviger vasthield.”

“Het is niet mijn bedoeling om het op die manier te proberen,”antwoordde de Zon. “Woede en ruwheid zal ik niet gebruiken.” Toen keek de Zon glimlachend op de reiziger neer. Er was geen geluid te horen; maar de Zon bleef zacht, gestaag en stil schijnen. De reiziger, die al zijn kracht had gebruikt om zijn mantel om zich heen te houden, vond de lucht weer rustig en liep nu weer op zijn gemak verder. Spoedig maakte hij zijn greep op de mantel los. De Zon bleef schijnen, zacht, gestaag en stil; en de reiziger begon zijn mantel te warm te vinden, dus maakte hij de mantel los en droeg hem open. Toch bleef de Zon schijnen, zacht, gestaag en stil.

Eindelijk zei de reiziger: “Wat vreemd! Een tijdje geleden had ik het gevoel dat ik mijn mantel haast niet vast kon vasthouden, en nu ben ik blij dat ik hem helemaal af kan werpen.” Met deze woorden trok hij zijn zware mantel uit en ging onder een boom zitten om in de schaduw af te koelen.

De Wind zag het en erkende dat de stille Zon inderdaad krachtig was en de titel van “de sterkste” had gewonnen; want zonder lawaai, zonder gebrul, zonder woede was de Zon erin geslaagd de reiziger zijn mantel te laten uitdoen, terwijl dat voor de Wind onmogelijk was geweest.


Downloads