Kleine Lasse

Er was eens een jongetje dat Lasse heette, en omdat hij zo klein was, heette hij Kleine Lasse; maar het was een dapper mannetje, want hij zeilde de wereld rond in een boot van erwtendoppen.

Het was zomer, toen de erwtendoppen lang en groen werden in de tuin. Kleine Lasse kroop in het erwtenbed waar de erwten-stengels hoog boven zijn pet uitstaken, en plukte zeventien grote erwten-stengels, de meest lange en rechte die hij kon vinden.

Kleine Lasse dacht misschien dat niemand hem zag; maar dat was een dwaas idee.

De tuinman kwam namelijk net langs met zijn geweer over zijn schouder hangend en hij hoorde iets ritselen in het erwtenbed.

“Ik denk dat daar een mus zit,” zei hij. “Ksst, kssst.” Maar er vlogen geen mussen uit het erwtenbed, want Kleine Lasse had natuurlijk geen vleugels, alleen twee kleine beentjes. “Wacht maar! Ik zal mijn geweer laden en de mussen wegschieten,” zei de tuinman hardop.

Toen werd kleine Lasse bang en kroop snel het pad op.

“Vergeef mij, beste tuinman!” hij zei. “Ik was op zoek naar een paar mooie bootjes.”

“Nou vooruit, deze keer zal ik je vergeven” zei de tuinman. “Maar de volgende keer moet Kleine Lasse eerst toestemming vragen om boten in het erwtenbed te gaan zoeken.”

“Dat zal ik doen,” antwoordde Lasse; en hij ging verder op weg naar de kust. Daar opende hij de doppen met een speld, spleet ze voorzichtig in tweeën en brak kleine stukjes stokjes voor de roeispanen. Toen nam hij de erwten die in de doppen zaten en stopte ze in de boten als vracht. Sommigen gingen kapot, sommigen bleven heel, en toen ze allemaal klaar waren, had Lasse twaalf boten. Maar het moesten geen boten zijn, het moesten grote oorlogsschepen zijn. Hij had drie lijnboten, drie fregatten, drie brikken en drie schoeners. De grootste boot heette Hercules, en de kleinste schoener de Vlo. Kleine Lasse zette ze alle twaalf in het water, en ze deinden net zo prachtig en trots als elk groot schip over de golven van de oceaan.

En nu moesten de schepen de wereld rondzeilen. Het grote eiland daar was Azië; die grote stenen waren Afrika; het kleine eiland Amerika; de kleine stenen waren Polynesië en de kust vanwaar de schepen vertrokken was Europa. De hele vloot vertrok en zeilde ver weg naar alle delen van de wereld. De lijnschepen voerden een rechte koers naar Azië, de fregatten zeilden naar Afrika, de brik naar Amerika en de schoeners naar Polynesië. Maar Kleine Lasse bleef in Europa en gooide kleine steentjes in de grote zee.

Nu lag er aan de kust van Europa een echte boot, die van zijn vader, een prachtig witgeverfde boot, en kleine Lasse stapte erin. Vader en moeder hadden dit verboden, maar Kleine Lasse was dit even vergeten. Hij wilde echt heel graag naar een ander deel van de wereld reizen.

“Ik zal een klein eindje roeien, echt maar een heel klein stukje,” dacht hij. De boten van erwtendoppen waren al zo ver gereisd dat ze er alleen nog maar uitzagen als kleine stipjes op de oceaan. “Ik zal Hercules aan de kust van Azië grijpen,” zei Lasse, “en dan weer naar huis roeien, naar Europa.”

Hij schudde aan het touw waarmee de boot vastzat, en vreemd genoeg raakte het touw los. Rats, rats, een man is een man, en dus bemande Kleine Lasse de boot.

Nu roeide hij wel vaker – en dat kon hij goed, want thuis had hij zo vaak op de trap geroeid, terwijl de trap zich voordeed als een boot en de grote stok van vader een roeispaan. Maar toen Kleine Lasse nu wilde roeien, waren er geen roeispanen in de boot te vinden. De roeispanen lagen in het botenhuis en kleine Lasse had niet gemerkt dat de boot leeg was. En het is niet zo eenvoudig om zonder roeispanen naar Azië te roeien.

Wat moest Kleine Lasse nu doen? De boot bevond zich al een eind op zee en de wind, die van land blies, dreef hem nog verder weg. Lasse werd bang en begon te huilen. Maar er was niemand aan de kust die hem kon horen. Alleen een grote kraai zat in de berk; en de zwarte kat van de tuinman zat onder de berk te wachten om de kraai te vangen. Geen van beiden maakte zich ook maar enige zorgen over Kleine Lasse, die naar zee afdreef.

Ah! Wat had kleine Lasse er spijt van dat hij ongehoorzaam was geweest en in de boot was gestapt, terwijl vader en moeder hem dat zo vaak hadden verboden! Nu was het te laat, hij kon niet meer aan land komen. Misschien zou hij verdwalen op de grote zee. Wat moest hij nu toch doen?

Toen hij had geschreeuwd tot hij moe was en niemand hem hoorde, vouwde hij zijn twee kleine handjes in elkaar en zei: “Goede God, wees niet boos op kleine Lasse, alstublieft.” En toen ging hij slapen. Hoewel het daglicht was, zat de oude Nukku Matti aan de oevers van het “Land van Nod” en viste met zijn lange hengel naar kleine kinderen. Hij hoorde de zachte woorden die Kleine Lasse tegen God zei, trok onmiddellijk de boot naar zich toe en legde de slapende Kleine Lasse op een bed van rozenbladeren.

Toen zei Nukku Matti tegen een van de Dromen: “Speel met Kleine Lasse, zodat hij zich niet zo eenzaam voelt.”

Het was een kleine droomjongen, zo klein, zo klein, nog kleiner dan Lasse zelf; hij had blauwe ogen en blond haar, een rode pet met een zilveren band en een witte jas met parels op de kraag. Hij kwam naar Kleine Lasse en zei: “Wil jij de wereld rondzeilen?”

“Ja,” zei Lasse in zijn slaap, “dat zou ik heel graag willen.”

“Kom dan maar mee,” zei de droomjongen, “dan gaan we varen in jouw boten van erwtendoppen. Jij zult zeilen in de Hercules en ik zal zeilen in de Vlo.”

Dus zeilden ze weg uit het “Land van Nod”, en al snel gingen ze op weg naar de kust van Azië, aan de andere kant van de wereld, waar de IJszee door de Straat van Behring in de Stille Oceaan stroomt. Heel ver weg in de wintermist konden ze de ontdekkingsreiziger Nordenskiöld met zijn schip Vega zien terwijl hij een opening tussen het ijs probeerde te vinden. Het was zo verschrikkelijk koud, zo koud; de grote ijsbergen glinsterden vreemd, en de enorme walvissen leefden nu onder het ijs, want ze konden er met hun onhandige brede koppen geen gat in maken. Overal op de sombere kust lag sneeuw en sneeuw zover het oog reikte; kleine mannen in ruige huiden bewogen zich en reden rond in kleine sleeën door en over de sneeuwhopen, en de sleeën werden getrokken door honden.

“Zullen we hier aan land gaan?” vroeg de droomjongen.

“Nee,” zei Kleine Lasse. “Ik ben veel te bang dat de walvissen ons zullen opslokken en dat de grote honden ons zullen bijten. Laten we in plaats daarvan naar een ander deel van de wereld varen.”

“Heel goed idee”, zei de droomjongen met de rode pet en de zilveren band; “Het is niet ver naar Amerika” – en op hetzelfde moment waren ze daar.

De zon scheen en het was erg warm. Hoge palmbomen groeiden in lange rijen aan de kust en droegen kokosnoten in hun bovenste takken. Mannen galoppeerden op paarden over de immense groene prairies en gooiden hun pijlen naar de buffels, die zich met hun scherpe hoorns tegen hen keerden. Een enorme cobra die langs de stam van een hoge palmboom was gekropen, wierp zich op een kleine lama die aan de voet stond te grazen. En het volgende moment was het allemaal voorbij voor de kleine lama.

“Zullen we hier aan land gaan?” vroeg de droomjongen.

“Nee,” zei kleine Lasse. “Ik ben veel te bang dat de buffels ons zullen stompen en dat de grote slang ons zal opeten. Laten we naar een ander deel van de wereld reizen.”

“Heel goed idee” zei de droomjongen met de witte haren, “het is maar een klein eindje naar Polynesië” – en toen waren ze daar.

Het was daar heel warm, zo warm als in een heet bad in Finland. Aan de oevers groeiden kostbare specerijen: de peperplant, de kaneelboom, gember, saffraan; de koffieplant en de theeplant. Mensen jaagden op een geel-gevlekte tijger tussen de hoge bamboestruiken aan de kust, en de tijger keerde zich tegen hen aan en stak zijn klauwen in een van de mannen. Toen gingen alle anderen op de vlucht.

“Zullen we hier aan land gaan?” vroeg de droomjongen.

“Nee,” zei kleine Lasse. “Zie je de tijger daar niet bij de peperplant? Hij is erg gevaarlijk. Laten we naar een ander deel van de wereld reizen.”

“Goed dat kunnen we doen” zei de droomjongen met de blauwe ogen. “We zijn niet ver van Afrika” – en toen hij dat zei waren ze daar al.

Ze gingen voor anker bij de monding van een grote rivier, waar de oevers zo groen waren als het groenste fluweel. Op korte afstand van de rivier strekte zich een immense woestijn uit. De lucht was geel; de zon scheen zo heet, zo heet alsof hij de aarde tot as zou verbranden. Er mensen reden op grote kamelen door de woestijn; de leeuwen brulden van de dorst, en de grote krokodillen met hun grijze koppen en scherpe witte tanden kwamen omhoog uit de rivier.

“Zullen we hier aan land gaan?” vroeg de droomjongen.

“Nee,” zei kleine Lasse. “De zon zou ons verbranden, en de leeuwen en de krokodillen zouden ons opeten. Laten we naar een ander deel van de wereld reizen.”

“We kunnen terugreizen naar Europa,” zei de droomjongen met het blonde haar. En toen waren ze er.

Ze kwamen bij een kust waar een frisse wind waaide en het vertrouwd was. Er stond de hoge berk met hangende bladeren; bovenin zat de oude kraai, en aan de voet van de boom zat de zwarte kat van de tuinman. Niet ver daarvandaan stond een huis dat Kleine Lasse eerder had gezien; vlakbij het huis was een tuin, en in de tuin een erwtenbed met lange erwten-stengels. Een oude tuinman met een groene jas liep rond en vroeg zich af of de komkommers rijp waren. Felix blafte op de trap, en toen hij Kleine Lasse zag, kwispelde hij met zijn staart.

De oude Stina was de koeien aan het melken op het erf, en er liep een heel bekende dame in een geruite wollen omslagdoek op weg naar het bleekveld om te kijken of de kleren gebleekt waren. Er was ook een bekende heer in een gele zomerjas, met een lange pijp in zijn mond; hij ging kijken of de maaiers de rogge al hadden afgesneden. Een jongen en een meisje renden naar de oever en riepen: “Kleine Lasse! Kom mee naar huis en haal brood en boter!”

“Zullen we hier aan land gaan?” vroeg de droomjongen, en hij knipperde schalks met zijn blauwe ogen.

​”Ja, kom mee, dan zal ik moeder vragen je wat brood en boter en een glas melk te geven,” zei Kleine Lasse.

“Wacht even,” zei de droomjongen. En nu zag Kleine Lasse dat de keukendeur open stond, en van binnen klonk een zacht, aangenaam ruisen, zoals je hoort als je met een houten pollepel geel beslag in een hete koekenpan klopt.

“Misschien moeten we nu terugvaren naar Polynesië?” vroeg de droomjongen.

“Nee dat gaat niet, in Europa bakken ze momenteel pannenkoeken,” zei Kleine Lasse; en hij wilde aan land springen, maar dat lukte niet. De droomjongen had hem vastgebonden met een ketting van bloemen, zodat hij zich niet kon bewegen. En nu kwamen er heel veel kleine dromen over hem heen, duizenden en duizenden kleine droomkinderen, en ze vormden een ring om hem heen en zeiden een versje:

De wereld is heel, heel groot,
Kleine kleine Lasse,
En hoewel je voorbij het tij bent gevaren,
Kun je nooit alles weten
Hoe het is aan de andere kant,
Lasse, kleine Lasse.
Je hebt het koud en warm gevonden,
Kleine kleine, Lasse;
Maar God woont in elk land,
Lasse, kleine Lasse.
Er wonen daar veel mensen, net als hier,
Ze zijn God allemaal even dierbaar,
Kleine kleine Lasse,
Wanneer een engel van God jouw gids is,
Lasse, kleine Lasse,
Dan kan er geen kwaad meer gebeuren,
Zelfs niet aan de andere kant van de wereld

Zelfs al zouden er wilde dieren ronddwalen
Maar vertel ons eens nu,
Wanneer je ronddwaalt,
Vind je thuis niet het allerbeste
Van alle landen waar je naar hebt gekeken?
Lasse, kleine Lasse?

​Toen de dromen hun lied hadden gezongen, huppelden ze weg, en Nukku Matti droeg Lasse terug naar de boot. Hij bleef daar een hele tijd heel stil liggen, en hij hoorde nog steeds de koekenpan thuis op het vuur knetteren en sissen, het was heel duidelijk, Kleine Lasse hoorde het vlak bij hem; en dus werd hij wakker en wreef in zijn ogen.

Daar lag hij in de boot, waar hij in slaap was gevallen. De wind was gedraaid en de boot was met de ene wind naar buiten gedreven en met de andere naar binnen gedreven terwijl Kleine Lasse sliep, en wat Lasse dacht dat het knetteren van een koekenpan op het vuur was, was het lage geruis van de golven die tegen de stenen op de oever aanspoelden.

Kleine Lasse wreef de slaap uit zijn ogen en keek om zich heen. Alles was hetzelfde als voorheen; de kraai in de berk, de kat op het gras en de erwtenvloot aan de kust. Sommige schepen waren gestrand, andere waren weer aan land gekomen. Hercules was teruggekomen met zijn lading uit Azië, de Vlo was aangekomen uit Polynesië, en de andere delen van de wereld waren precies waar ze voorheen waren.

Kleine Lasse wist niet wat hij ervan moest denken. Hij was zo vaak in die grot in het “Land van Nod” geweest en wist nooit welke trucjes dromen konden uithalen. Maar Kleine Lasse maakte zich hier niet verder druk over; hij verzamelde zijn boten en liep langs de kust terug naar huis.

Zijn broer en zus renden hem tegemoet en riepen vanuit de verte: “Waar ben je zo lang geweest, Lasse? Kom naar huis en haal wat brood en boter.” De keukendeur stond open en binnen klonk een vreemd geruis.

De tuinman stond bij de poort en gaf de dille en peterselie, de wortels en de pastinaak water.

“Nou, nou” zei hij, “waar is Kleine Lasse zo lang geweest?”

‘Kleine Lasse richtte zich stroef en stijfjes op en antwoordde: “Ik ben de wereld rond gevaren in een boot van erwtendoppen”

“Oooh!” zei de tuinman.

Kleine Lasse was Dromenland vergeten. Maar jij bent dromenland vastniet vergeten; jij weet dat het bestaat! Jij kent de prachtige grot en de heldere zilveren muren waarvan de glans nooit vervaagt, de sprankelende diamanten die nooit vervagen, de muziek die nooit ophoudt met zijn lage, zachte geruis door de zoete avondschemering.

De luchtige sprookjesfantasieën van het gelukkige Dromenland worden namelijk nooit oud; ze zijn, net als de glorieuze sterren boven ons, altijd jong. Misschien heb jij wel een glimp opgevangen van de droomkinderen terwijl ze rondvlogen met ritselende vleugels. Misschien heb je dezelfde droomjongen ontmoet met de blauwe ogen en het blonde haar, degene die de rode pet met de zilveren band droeg en de witte jas met parels op de kraag. Misschien heeft hij jou ook weleens meegenomen om andere landen van de wereld en de volkeren te zien, en de koude poolgebieden en de brandende woestijnen, de vele mensen op de zee en in de bossen en de woestijnen, zodat je er veel van kon leren. En misschien heb je ook wel eens de wijde wereld rond gevaren in een bootje van erwtendoppen? Maar je komt daarna altijd weer lekker naar huis!


Downloads