Achter het tuinhek

Grootmoeders tuin was een prachtige plek, nog mooier dan de mooiste etalages in de stad; want er waren bloemen in elke kleur van de regenboog, bijvoorbeeld grote witte lelies, zo rechtop en hoog, om je eraan te herinneren dat er een hele regenboog van licht nodig was om ze zo puur en wit te maken. En het gras had de allermooiste kleur groen van de wereld.

Er stonden rozen en goudsbloemen en prinsenveren in de tuin, samen met Zeeuwse knoopjes en tuinviooltjes om ze gezelschap te houden. Er waren vrolijke klaprozen en opzichtige tulpen, en grote, belangrijke pioenrozen en fijne edelrozen in roze satijnen jurken.

Er waren ook zachte fluweel-bloemen en hoge blauwe bloem-vlaggen, en breed lintgras dat de feeën misschien wel als sjerpen hadden gebruikt; en overal was munt en tijm en balsem en rozemarijn, om de tuin zoet en geurig te maken; het was dus geen wonder dat de tuin elk jaar veel bezoekers trok.

Niemand merkte deze bezoekers op behalve grootmoeder en Gijs.

Gijs was een kleine jongen, en grootmoeder was een oude dame; maar ze hielden van dezelfde dingen en keken altijd uit naar alle kleine bezoekers, die in het vroege voorjaar kwamen en de hele zomer bij grootmoeder in de tuin bleven logeren.

Vroeg in de lente, als de tuin in bloei stond in de warme zuidelijke zon, zaten grootmoeder en Gijs in het prieel, waar de wijnranken zich tussen een wirwar van bloemen slingerden, en luisterden ze naar een serenade. Muziek, overal was muziek te horen! Boven hun hoofden, achter hun rug, vlogen namelijk de kleine bruine bijen en zongen :

“Zoem, zoem, zoem
We vliegen af en aan
Om alles te verzamelen
Het is heerlijk zoete honing vandaag!”

Terwijl ze de gouden honingbekers vonden en hun zakken vulden met honing om het thuis in hun wassen dozen op te bergen.

Op een dag, terwijl grootmoeder en Gijs toekeken, vloog een kleine bruine bij weg met zijn schat, en toen ze op een roos aankwam, ontmoette ze een neef, een mooie gele vlinder.

“Ik denk dat ze een praatje met elkaar maken”, zei grootmoeder zachtjes. “Het zijn neven, omdat ze beiden tot de grote insectenfamilie behoren, net zoals jouw vader en oom Bob en tante Emma en nicht Rianne allemaal tot één familie behoren en ik denk dat ze het over de honing hebben. Zo lief he hoe ze met elkaar praten.”

“Ik wilde dat ik ook met een vlinder kon praten,” zei Gijs verlangend. Zijn grootmoeder lachte hartelijk.

“Speel dat ik een vlinder ben, stelde ze voor. “Welke kleur zal ik hebben? Een grote gele vlinder, met bruine vlekken op mijn vleugels?”

Dus speelde grootmoeder dat ze een grote gele vlinder was met bruine vlekken op haar vleugels, en ze zei tegen Gijs:

“Kun jij, kleine jongen, mij vertellen wat ik vroeger was?”

“Een babyvlinder,” raadde Gijs.​

“Raad nog maar eens,” zei de vlinder.

“Een bloem misschien; want je bent zo mooi,” zei Gijs galant.

“Nee hoor, geen bloem!” antwoordde de vlinder; “Ik was een kruipende rups.”

“Nou grootmoeder, je maakt zeker een grapje!” zei Gijs, terwijl hij even vergat dat grootmoeder een vlinder speelde.

“Nee hoor ik maak geen grapje,” zei de vlinder. “Ik was echt een kruipende rups, en ik voedde me met bladeren in de tuin van je grootmoeder totdat ik klaar was om mijn nest te spinnen; en toen wikkelde ik mezelf zo goed in dat je me nooit als een rups zou hebben herkend; en toen ik in de lente naar buiten kwam, was ik een prachtige vlinder.”

“Hoe prachtig!” zei Gijs. “Oma, laten we nu de vlinders in de tuin gaan tellen.” Maar dat lukte niet, het waren er teveel, overal zagen ze bruine en blauwe en rode en witte en gele vlinders.

Het kan de volgende dag zijn geweest dat grootmoeder haar breiwerk meenam naar het zomerhuis. In ieder geval was het heel snel; en terwijl zij en Gijs zich afvroegen wanneer de rode rozenstruik in volle bloei zou staan, zag Gijs, dichtbij het dak, een vreemd huisje, het zag er een beetje uit als een rol verfrommeld papier, en het had heel veel voordeuren; en natuurlijk wilde hij meteen weten wie daar woonde.

“Je kunt maar beter niet op de voordeuren kloppen,” adviseerde grootmoeder, “mevrouw Wesp woont daar namelijk en ze begrijpt het misschien niet; hoewel ze je geen pijn zal doen als je haar met rust laat. Laat me je eerst iets over haar vertellen.”

Dus luisterde Gijs terwijl grootmoeder het verhaal vertelde:

Er was eens een elfje, dat in het hart van een felrode roos woonde, net als de rozen waar wij het over hadden.

“Er waren nog veel meer elfen die in de tuin woonden. Eén elfje woonde in een lelie, wat een prachtig huis vormde; en er was een klaproos-elf, die altijd slaperig was; maar de rozen-elf vond haar eigen zoetgeurende kamer, met zijn karmozijnrode gordijnen het beste van alles.

Nu had de rozenelf een heel dierbare vriendin, een klein meisje genaamd Paulien. Ze kon niet met haar praten, want feeën kunnen alleen in dromen en fantasieën met mensen zoals jij en ik praten, maar ze hield heel veel van Paulien, en terwijl ze in haar prachtige rozenkamertje lag, luisterde ze naar Pauliens gezang, tot haar hart blij was.

Op een dag, terwijl ze weer luisterde, zei ze tegen zichzelf: “Als ik niet met Paulien kan praten, kan ik haar wel een brief schrijven”, en dit idee beviel haar zo goed dat ze naar de lelie-elf riep om te vragen waar ze het op moest schrijven. “Ik schrijf mijn brieven normaal gesproken altijd op rozenblaadjes en zorg ervoor dat de wind ze meeneemt”, zei de rozenelf. “Maar ik ben bang dat Paulien dat niet zal begrijpen.”

“Ik zal je vertellen wat ik zou doen,” antwoordde de lelie-elf. “Ik zou regelrecht naar mevrouw Wesp gaan en haar vragen mij een stuk papier te geven.”

“Maar mevrouw Wesp is altijd erg boos en ook gierig, heb ik gehoord,” zei de rozenelf verlegen.

“Geloof nooit de roddels die je hoort. Mevrouw Wesp lijkt inderdaad een beetje gierig en kribbig maar ik weet zeker dat ze een goed hart heeft,” antwoordde de lelie-elf. Dus vatte de rozenelf moed en vloog naar het huis van mevrouw Wesp. Ze had geluk mevrouw Wesp was thuis.

“Goedemorgen, mevrouw Wesp,” riep het elfje, “ik kom vragen of u mij een vel papier wilt geven.”

“Nu,” zei de wesp, “ik heb zojuist mijn huis behangen met het laatste stukje papier dat ik had, maar als je kunt wachten, zal ik een vel voor je maken.”

Toen wist de rozenelf dat mevrouw Wesp een goed hart had; en ze wachtte en keek met veel belangstelling toe terwijl mevrouw Wesp aan het werk ging. Nu lag vlakbij haar huis een oud stuk droog hout, en mevrouw Wesp zaagde het, met haar twee scherpe zagen die ze altijd bij zich draagt, in fijne stukjes zo dun als draad. Vervolgens maakte ze deze stukjes goed nat met wat lijm uit haar mond, en rolde ze op tot een ronde bal.

“Oh, mevrouw Wesp!” riep de rozenelf. “Ik ben bang dat ik u teveel problemen bezorg.”

“Maak je over mij maar geen zorgen,” zei de wesp; “Ik ben gewend om hard te werken.” Toen spreidde ze de bal uit, met al haar kracht, en het werd een dun vel grijs papier; en toen het droog was, gaf ze het aan de rozenelf.

“Dank u wel, beste mevrouw Wesp,” zei de elf; en ze vloog weg om de lelie-elf en de klaproos-elf uit te nodigen om haar te helpen met de brief, want ze wilde dat die net zo zoet zou zijn als alle bloemen van de lente.

Toen het klaar was, lazen ze het voor:

“Beste Paulien,
Ik ben een kleine elf
Ik woon in een bloem
Ik leef om jouw vrolijke lied te horen,
Het juicht mij elk uur toe.
Verder zou ik willen zeggen dat ik van je hou
En blijf alsjeblieft elke dag zo mooi zingen

Groetjes van je vriendin Rozenelf”

De brief werd verzonden door een blauwe ijsvogel; en de elf was er zeker van dat Paulien het begreep, want diezelfde dag kwam ze tussen de bloemen staan om het allerliefste en mooiste liedje te zingen dat ze kende.

Buiten in grootmoeders tuin, spinde een heel sluwe spin een prachtig web van fijne, mooie draden; en toen grootmoeder en Gijs naar buiten kwamen, zagen ze het web vastgebonden in een rozenstruik.

De kleine, sluwe spin was met haar acht lenige benen langs een zijden touw aan het klimmen en keek met haar acht kleine oogjes naar de wereld, toen grootmoeder haar zag en haar aan Gijs liet zien. Gijs riep:

“Oh, mevrouw Spin! Kom eens wat kant voor mij spinnen!” wat grootmoeder deed denken aan een verhaaltje dat ze aan Gijs vader en al haar kinderen had verteld, toen ze nog kleine jongens en meisjes waren, en haar tuin net begon te bloeien.

Ze ging op de trap zitten en vertelde het verhaal aan Gijs.

“Eens, lang, lang geleden, toen de zilveren maan aan de hemel scheen en de kleine gouden sterren aan de hemel fonkelden, haastte een kleine fee zich met een bundel dromen naar huis, naar sprookjesland.

Ze keek naar de sterren en de maan om te zien hoe laat het was, want de feeënkoningin had haar bevolen terug te komen voordat de dag aanbrak.

Overal ter wereld was het slaaptijd; en de nachtwind zong een lief slaapliedje, en alleen de lijster zong nog in het bos.

“Ik kom heus niet te laat,” zei de fee tegen zichzelf, terwijl ze als een distel door de lucht vloog en over de knoppen van de bloemen struikelde; en in haar haast vloog ze in een spinnenweb, dat haar zo stevig vasthield dat ze, hoewel ze keer op keer worstelde, er niet uit los kon komen.

Haar bundel dromen viel uit haar armen en lag op de grond onder de rozenstruik; en de arme kleine fee barstte in tranen uit, want ze wist dat het daglicht altijd dromen verpestte, en dit waren hele mooie dromen.

Haar glanzende vleugels zaten verstrikt in het web, haar handen waren geketend en haar voeten waren hulpeloos; dus moest ze stil blijven liggen en wachten op de dag, die kwam.

Zodra de zon opkwam, kwam mevrouw Spin uit haar hol; en toen ze de fee zag, was ze heel blij, want ze dacht dat ze een nieuw soort vlieg had gevangen.

“Alstublieft, laat me vrij, mevrouw Spin,” riep de fee snel, “ik ben maar een kleine fee en ben gisteravond op weg naar huis naar sprookjesland in uw web gevlogen.”

“Oh, maar een fee!” zei mevrouw Spin boos, want ze was teleurgesteld. “Ik neem aan dat jij degene bent die de vliegen helpt bij mij weg te komen.”

“Ik help ze omdat ze in de problemen zitten,” antwoordde de fee vriendelijk.

“Jij ook, jij zit ook in de problemen,” snauwde de spin, “maar de vliegen helpen jou niet.”

“Maar u misschien wel,” smeekte de fee.

“Waarschijnlijk niet,” zei de spin, terwijl ze haar huis weer binnenging en de kleine fee achterliet, die erg bedroefd was.

Haar tranen vielen als dauwdruppels op het spinnenweb, en de zon scheen erop en maakte ze zo helder als de diamanten van de feeënkoningin.

De fee begon aan de koningin en het hof te denken, en aan het bundeltje dromen; en ze vroeg zich af wie het werk zou doen als zij nooit meer vrij zou komen. De feeënkoningin had haar altijd vertrouwd en haar veel boodschappen gestuurd.

Eén keer was ze eropuit gestuurd om een zanglijster te bevrijden die in een kooi was opgesloten. Ze herinnerde zich hoe hij zong in zijn kooi, hoewel hij verlangde naar zijn groene boomtoppen.

Ze glimlachte door haar tranen heen toen ze hieraan dacht, en zei tegen zichzelf:

“Ik kan ook zingen. Het is beter dan huilen.”

Toen begon ze zachtjes een van haar sprookjesliedjes te zingen:

“Luister goed, en ik zal jullie vertellen:
Over het land waar de feeën wonen;
De lelieklokken luiden daar helder en zoet,
En het gras wordt vanzelf groen onder je voeten
In het land waar de feeën wonen,
In het land waar de feeën wonen.”

Mevrouw Spin was dol op muziek maar de fee wist dat niet; en toen de spin het lieve liedje hoorde, kwam ze naar buiten om te luisteren. De kleine fee zag haar niet, dus zong ze verder:

“Sprinkhanen vrolijk, dag en nacht,
Houden lelijke dwergen ver weg
Van het land waar de feeën wonen,
Van het land waar de feeën wonen.”


Mevrouw Spin kwam nu iets verder naar buiten, terwijl de fee zong:

“Er is liefde, zoete liefde, voor iedereen…
Want liefde is het beste voor groot en klein –
In het land waar de feeën wonen,
In het land waar de feeën wonen.”

Net toen de fee klaar was met het lied keek ze op en daar was mevrouw Spin. Ze was haastig naar buiten was gekomen.

“De vliegen gaan je niet helpen,” zei ze, “dus doe ik het wel” en ze liet de fee zien hoe ze de dunne draden moest breken, totdat ze ontward was en weg kon vliegen de zon in.

“Wat kan ik nu voor u doen, lieve mevrouw Spin?” vroeg de fee, terwijl ze haar droombundel weer oppakte.

“Zing af en toe een liedje voor me,” antwoordde mevrouw Spin. Maar de fee deed meer dan dat; want kort nadat ze het sprookjesland had bereikt, had de feeënkoningin fijn kant nodig voor haar jurk voor het grote bal.

“Vlieg de wereld in,” zei de koningin, “en zoek een spin voor me; en zeg haar dat ze, als ze het kant heeft gesponnen, naar het bal mag komen en aan de tafel van de koningin mag zitten.”

Zodra de fee dit hoorde, dacht ze aan de spin die ze had ontmoet en haastte zich om haar te zoeken en haar de boodschap van de koningin te vertellen.

“Zal er ook muziek zijn?” vroeg de spin.

“Het mooiste lied dat je ooit hebt gehoord” antwoordde de fee; en de spin ging aan het werk.

Het kant was zo mooi toen het klaar was, dat de feeënkoningin de spin tot de hofspin maakte; en toen hoorde de spin de feeën elke dag zingen, en ook haar hart stroomde vol met liefde.”

In de tuin van grootmoeder zong altijd een zanglijster. Hij was de koning van de tuin en de roos was de koningin. Elke avond als het stil was in de tuin bracht hij grootmoeder een serenade. Ze bleef wakker en luisterde naar hem, en ze zei altijd dat hij haar alle blijde tijdingen van de dag vertelde en haar hielp het bloemen-, vogel- en insectenvolk dat in haar tuin leefde beter te begrijpen.

Gijs dacht altijd dat de zanglijster grootmoeder de prachtige verhalen vertelde die ze kende, en hij wilde de vogel ook graag eens laat in de nacht horen; maar hij kon nooit wakker blijven. Dus moest hij zich tevreden stellen met luisteren naar het vogelgezang in de ochtend.

Er waren wielewaaltjes en lijsters en blauwe ijsvogels, grote kwetterende Vlaamse gaaien, slanke bruine mussen en spechten met rode koppen; maar geen vogel in de tuin zong zo vrolijk, mooi en liefdevol als de zanglijster, die behalve zijn eigen lied ook ieder ander lied kon zingen.

Nacht na nacht zong hij zijn eigen lied in de tuin van grootmoeder. Maar op een nacht zong hij niet meer; en hoewel grootmoeder en Gijs de hele volgende dag luisterden en in elke boom naar hem zochten, konden ze hem niet vinden.

“Ik ben bang dat iemand hem heeft gepakt en in een kooi heeft opgesloten”, zei grootmoeder; en toen Gijs dit hoorde, voelde hij zich erg ellendig; want hij wist dat er ergens in de tuin een nest was dat op de moedervogel wachtte.

Grootmoeder en hij praatten erover tot bedtijd, en de volgende ochtend vroeg Gijs aan grootmoeder of hij de vogel mocht gaan zoeken.

“Mag het alstublieft, grootmoeder,” smeekte hij. “Als iemand hem in een kooi heeft, zal ik hem zeker vinden; en ik zal mijn zilveren kwartje nemen om hem terug te kopen.”

Dus na het ontbijt kuste grootmoeder hem en liet hem gaan, en hij rende het pad af en het tuinhek uit, en vroeg bij elk huis in de straat:

“Zit hier een zanglijster in een kooi?”

Dit maakte de mensen aan het lachen, maar het kon Gijs niets schelen. Na een tijdje kwam hij bij een huisje met groene jaloezieën; en de kleine dame die aan de deur kwam, lachte helemaal niet toen ze zijn vraag beantwoordde:

“Nee, er zijn hier geen zanglijsters; maar er zijn wel twee lieve gele kanaries. Wil je binnenkomen om ze te zien?”

“Ik zal dat een andere keer doen, dank u wel, als het mag van mijn grootmoeder tenminste” zei Gijs. “Maar vandaag niet; want als die zanglijster in een kooi zit, weet ik dat hij haast heeft om eruit te komen.”

Toen haastte hij zich naar het volgende huis, en weer verder naar het volgende; maar er was geen zanglijster te vinden. Nadat hij een eind had gelopen, begon hij bang te worden dat hij naar huis zou moeten gaan zonder de vogel, toen hij vlak voor hem, in het raam van een huisje, een houten kist zag met latten aan de zijkant; en in de kist zat een hele droevige zanglijster!

“Hoera! Hoera!” riep Gijs, terwijl hij de trap op rende en op de deur klopte. Een grote jongen kwam naar het raam en stak zijn hoofd naar buiten om te zien wat er aan de hand was.

“Alsjeblieft, alsjeblieft,” zei Gijs, op en neer dansend op de drempel, “ik kom de zanglijster kopen; en ik kan er een heel zilveren kwartje voor geven, omdat ik denk dat hij misschien wel die ene zanglijster is die zong in grootmoeders tuin.”

“Ik wil hem niet verkopen,” antwoordde de jongen met een frons op zijn gezicht.

Gijs begreep daar niets van en zijn gezicht werd ernstig; maar hij ging dapper verder:

“Oh! Maar misschien verkoop je hem deze keer wel, toch? Alsjeblieft? Want ik weet gewoon dat hij eruit wil. Jij zou zelf ook niet graag in een kooi zitten als je eerst in zo’n mooie tuin had gewoond als die van mijn grootmoeder.”

“Deze vogel is niet te koop,” herhaalde de jongen boos, terwijl hij zich fronsend over de vogelkooi boog.

“Maar God heeft de zanglijsters niet voor kooien gemaakt,” riep Gijs, bijna smekend. “Dus hij is echt niet van jou.””

“Ik zou graag willen weten waarom dat niet zo is,” zei de jongen. “En je kunt beter nu beter vertrekken en naar huis gaan, naar je grootmoeder, want ik ga mijn zanglijster niet verkopen, zelfs geen veer” en hij trok zijn hoofd terug van het raam en liet Gijs voor de gesloten deur achter.

Arme kleine Gijs! Hij was er niet zeker van dat het de vogel uit de tuin was, maar hij was er wel zeker van dat zanglijsters niet voor kooien bedoeld waren; en hij stopte het kwartje terug in zijn zak en haalde zijn zakdoek tevoorschijn om de tranen die kwamen weg te vegen.

De hele weg naar huis dacht hij eraan en snikte in zichzelf, en hij liep door het tuinhek bijna in grootmoeders armen voordat hij haar zag, en barstte in tranen uit toen ze tegen hem sprak.

“Arme kleine jongen!” zei grootmoeder, toen ze alles had gehoord; “En arme grote jongen ook, die niet wist hoe hij aardig moest zijn! Misschien zal de zanglijster hem helpen, dat zal tenslotte het beste zijn.”

Grootmoeder was zelf ook bijna in tranen, toen een klik van het hek hen allebei deed opschrikken en ze elkaar vervolgens aankeken; want daar kwam de grote jongen aanlopen met een gescheurde strooien hoed, en een klein houten doosje in zijn hand. Gijs gaf een kreet van verrukking, want in dat doosje zat een hele ellendige droevige zanglijster.

“Ik denk toch dat het de jouwe is,” zei de jongen, terwijl hij de doos voor zich hield, “want ik heb hem ergens op de weg hierachter gevonden en toen opgesloten. Ik had er nooit aan gedacht dat zanglijsters zo belangrijk waren, en ik vond het vreselijk om hem te dwingen tot zingen.”

“Kijk”, riep Gijs, terwijl hij opsprong om het zilveren kwartje uit zijn zak te halen. “Hij lijkt precies he, grootmoeder?” Maar de grote jongen was het pad afgelopen en het hek overgegaan zonder op iets te wachten, hoewel Gijs hem achterna rende en riep.

Gijs en grootmoeder waren zo opgewonden dat ze niet wisten wat ze moesten doen. Ze keken over het hek naar de jongen, en vervolgens naar elkaar en tenslotte naar de vogel.

Gijs rende weg om de bijl te halen, maar hij was zo opgewonden van vreugde dat hij hem niet veilig kon hanteren, dus moest grootmoeder de latten een voor een omhoog wrikken; en elke keer dat er eentje werd opgetild, sprong Gijs op en neer, klapte in zijn handen en zei: “Oh, grootmoeder!”

Eindelijk gingen de latten los en toen vloog de zanglijster omhoog en hoger en hoger de esdoorn in en grootmoeder en Gijs kusten elkaar van vreugde.

Oh wat was alles en iedereen blij in de tuin! De bries haalde vrolijke grappen uit en blies de seringenblaadjes op de grond, en boven in de hoogste bomen gaven de vogels een concert. Wielewaaltjes, siala’s, lijsters, kwetterende Vlaamse gaaien, gladde bruine mussen en spechten met rode koppen zongen allemaal hun eigen lied voor grootmoeder en Gijs; maar de liefste en beste zanger was de zanglijster die ieders lievelingslied zong, en daarna zijn eigen liedje, dat het allermooiste van allemaal was.

“Ik weet zeker dat hij blij is,” zei Gijs tegen grootmoeder, “want oh, het is zo mooi en fijn om binnen jouw tuinhek te wonen!”


Downloads