De Tovenaar van Oz: De Bewaker van de Poort (10/24)

Het duurde enige tijd voordat de Laffe Leeuw wakker werd, want hij had een hele tijd tussen de papavers gelegen en hun dodelijke geur ingeademd; maar toen hij zijn ogen opendeed en van de wagen rolde, was hij erg blij dat hij nog leefde.

“Ik rende zo snel als ik kon,” zei hij terwijl hij ging zitten en geeuwde, “maar de bloemen waren te sterk voor mij. Hoe hebben jullie mij eruit gekregen?”

Toen vertelden ze hem over de veldmuizen en hoe ze hem genereus van de dood hadden gered; en de Laffe Leeuw lachte en zei:

“Ik heb mezelf altijd als heel groot en verschrikkelijk beschouwd; toch werden zulke kleine dingen als bloemen mij bijna noodlottig, en zulke kleine dieren als muizen hebben mijn leven gered. Hoe vreemd is het allemaal! Maar vrienden, wat gaan we nu doen?”

“We moeten verder reizen tot we de weg van gele baksteen weer vinden,” zei Dorothy, “en dan kunnen we doorgaan naar de Stad van Smaragd.”

Dus toen de Leeuw volledig verfrist was en zich weer helemaal zichzelf voelde, begonnen ze allemaal aan de reis, onderweg enorm genietend van de wandeling door het zachte, frisse gras; en het duurde niet lang voordat ze de weg van gele baksteen bereikten en weer de richting insloegen van de Stad van Smaragd waar de Grote Oz woonde.

De weg was nu glad en netjes, en het omringende land was prachtig, zodat de reizigers blij waren het bos ver achter zich te laten, en daarmee de vele gevaren die ze in de sombere schaduwen daar waren tegengekomen. Opnieuw zagen ze hekken langs de weg staan; maar deze waren groen geverfd, en toen ze bij een klein huisje kwamen, waarin blijkbaar een boer woonde, was dat ook groen geverfd. Ze passeerden in de loop van de middag verschillende van deze huizen, en soms kwamen er mensen naar de deuren en keken naar hen alsof ze vragen wilden stellen; maar niemand kwam bij hen in de buurt en niemand sprak met hen vanwege de grote Leeuw, waar iedereen erg bang voor was. De mensen waren allemaal gekleed in kleding met een mooie smaragdgroene kleur en droegen puntige mutsen, zoals die van de Dwergen.

“Dit moet het Land van Oz zijn”, zei Dorothy, “en we komen nu zeker in de buurt van de Stad van Smaragd.”

“Ja,” antwoordde de Vogelverschrikker. “Alles is hier groen, terwijl in het land van de Dwergen blauw de favoriete kleur was. Maar de mensen hier schijnen niet zo vriendelijk te zijn als de Dwergen, en ik ben bang dat we geen plek zullen kunnen vinden om de nacht door te brengen.”

“Ik zou wel graag iets anders willen eten dan fruit,” zei het meisje, “en ik weet zeker dat Toto bijna uitgehongerd is. Laten we bij het volgende huis stoppen en een praatje maken met de mensen.”

Dus toen ze bij een flinke boerderij kwamen, liep Dorothy stoutmoedig naar de deur en klopte aan.

Een vrouw opende de deur net ver genoeg om naar buiten te kijken en zei: “Wat wil je, kind, en waarom is die grote Leeuw bij je?”

“Wij willen de nacht bij u doorbrengen, als dat mag,” antwoordde Dorothy; “en de Leeuw is mijn vriend, en hij zou voor geen goud ter wereld iemand pijn doen.”

“Is hij tam?” vroeg de vrouw, terwijl ze de deur iets verder opendeed.

“Ja zeker,” zei het meisje, “en hij is ook nog eens een grote lafaard. Hij zal banger voor u zijn dan u voor hem.”

“Nou,” zei de vrouw, nadat ze erover had nagedacht en nog een keer naar de Leeuw had gekeken, “als dat het geval is, mag je binnenkomen, en dan zal ik je wat eten en een slaapplaats geven.”

Ze gingen dus allemaal het huis binnen, waar behalve de vrouw ook nog twee kinderen en een man woonden. De man had zijn been bezeerd en lag op een bank in de hoek van de kamer. Ze leken zeer verbaasd zo’n vreemd gezelschap te zien, en terwijl de vrouw bezig was de tafel te dekken, vroeg de man:

“Waar gaan jullie heen?”

“Naar de Stad van Smaragd,” zei Dorothy, “om de Grote Oz te zien.”

“Oh, echt,” riep de man uit. “Weet je zeker dat Oz je zal ontvangen?”

“Waarom niet?” vroeg Dorothy.

“Wel, er wordt gezegd dat hij nooit iemand bij zich laat komen. Ik ben vele malen in de Stad van Smaragd geweest, en het is een mooie en prachtige plek; maar het is mij nooit toegestaan de Grote Oz te zien, en ik ken ook geen enkel andere levende persoon die hem heeft gezien.”

“Gaat hij nooit naar buiten?” vroeg de Vogelverschrikker.

“Nooit. Hij zit dag in dag uit in de grote troonzaal van zijn paleis, en zelfs degenen die de wacht houden, zien hem nooit van dichtbij.”

“Hoe is hij?” vroeg het meisje.

“Dat is moeilijk te zeggen,” zei de man nadenkend. “Zie je, Oz is een Grote Tovenaar en kan elke vorm aannemen die hij wenst. Zo zeggen sommigen dat hij op een vogel lijkt; en anderen zeggen dat hij op een olifant lijkt; en weer anderen zeggen dat hij op een kat lijkt. Voor nog weer anderen verschijnt hij als een mooie fee, of als een elf, of in een andere vorm die hem bevalt. Maar wie de echte Oz is, als hij in zijn eigen vorm is, kan geen enkel levend persoon vertellen.

“Dat is heel vreemd,” zei Dorothy, “maar we moeten op de een of andere manier proberen hem te zien, anders hebben we onze hele reis voor niets gemaakt.”

“Waarom willen jullie de Grote Oz zien?” vroeg de man.

“Ik wil graag dat hij mij wat hersens geeft,” zei de Vogelverschrikker verlangend.

“Oh, Oz zou dat makkelijk kunnen doen,” verklaarde de man. “Hij heeft meer hersens dan hij nodig heeft.”

“En ik wil dat hij mij een hart geeft”, zei de Blikken Houthakker.

“Dat zal hem geen moeite kosten,” vervolgde de man, “want Oz heeft een grote verzameling harten, in alle maten en vormen.”

“En ik wil graag dat hij mij moed geeft,” zei de Laffe Leeuw.

“Oz bewaart een grote pot met moed in zijn troonzaal,” zei de man, “hij heeft de pot afgedekt met een gouden plaat om te voorkomen dat deze overloopt. Hij zal je er graag wat van geven.”

“En ik wil dat hij mij terugstuurt naar Kansas,” zei Dorothy.

“Waar is Kansas?” vroeg de man verbaasd.

“Ik weet het niet,” antwoordde Dorothy treurig, “maar het is mijn thuis, en ik weet zeker dat het ergens is.”

“Ja, zeer waarschijnlijk. Nou, Oz kan alles; dus ik veronderstel dat hij ook Kansas voor je kan vinden. Maar eerst moet je hem zien, en dat zal een zware opgave zijn; want de Grote Tovenaar houdt er niet van om iemand te zien, en hij doet meestal zijn eigen zin.”

“Maar wat wil jij?” vervolgde hij, terwijl hij tegen Toto sprak. Maar Toto kwispelde alleen maar met zijn staart; want vreemd genoeg kon hij niet praten.

De vrouw riep dat het avondeten klaar was, dus verzamelden ze zich rond de tafel en Dorothy at een heerlijke pap en een schaal met roerei en lekker witbrood, en genoot van haar maaltijd. De Leeuw at maar een beetje van de pap, maar hij vond het niet lekker. Hij zei dat de pap gemaakt was van haver en dat haver voedsel was voor paarden, niet voor leeuwen. De Vogelverschrikker en de Blikken Houthakker aten helemaal niets. Toto at van alles een beetje en was blij dat hij eindelijk weer een lekker avondmaal kreeg.

De vrouw gaf Dorothy toen een bed om in te slapen, en Toto ging naast haar liggen, terwijl de Leeuw de deur van haar kamer bewaakte zodat ze niet gestoord zou worden. De Vogelverschrikker en de Blikken Houthakker stonden in een hoek en hielden zich de hele nacht stil, hoewel ze natuurlijk niet konden slapen.

De volgende ochtend, zodra de zon opkwam, gingen ze op pad en al snel zagen ze vlak voor hen een prachtige groene gloed aan de hemel.

“Dat moet de Stad van Smaragd zijn,” zei Dorothy.

Terwijl ze verder liepen, werd de groene gloed steeds helderder en het leek erop dat ze eindelijk het einde van hun reis naderden. Toch was het al middag voordat ze bij de grote muur kwamen die de stad omringde. De muur was hoog en dik en heldergroen van kleur.

Voor hen, en aan het einde van de weg van gele baksteen, stond een grote poort, geheel bezaaid met smaragden die zo schitterden in de zon dat zelfs de geschilderde ogen van de Vogelverschrikker verblind werden door hun schittering.

Er was een bel naast de poort, en Dorothy drukte op de knop en hoorde binnen een zilverachtig gerinkel. Toen zwaaide de grote poort langzaam open, en ze liepen er allemaal doorheen en bevonden zich vervolgens in een hoge, gewelfde kamer, waarvan de muren glinsterden van de talloze smaragden.

Voor hen stond een kleine man, ongeveer even groot als de Dwergen. Hij was helemaal in het groen gekleed, van zijn hoofd tot zijn voeten, en zelfs zijn huid had een groenachtige tint. Naast hem stond een grote groene doos.

Toen hij Dorothy en haar metgezellen zag, vroeg de man: “Waarom komen jullie naar de Smaragdgroene Stad?”

“We zijn hier gekomen om de Grote Oz te zien”, zei Dorothy.

De man was zo verrast door dit antwoord dat hij ging zitten om erover na te denken.

“Het is jaren geleden dat iemand mij vroeg om Oz te zien,” zei hij, terwijl hij verbijsterd zijn hoofd schudde. “Hij is machtig en verschrikkelijk, en als je voor iets nutteloos of dwaas de Grote Tovenaar komt lastig vallen, kan hij heel boos worden en jullie allemaal in een oogwenk vernietigen.”

“Maar waar wij voor komen, is niet nutteloos en dwaas,” antwoordde de Vogelverschrikker; “Het is belangrijk. En ons is verteld dat Oz een goede tovenaar is.”

“Dat is ook zo” zei de groene man, “en hij bestuurt de Stad van Smaragd verstandig en goed. Maar voor degenen die niet eerlijk zijn, of die hem uit nieuwsgierigheid benaderen, is hij zeer verschrikkelijk, en weinigen hebben ooit durven vragen om zijn hem te zien. Ik ben de bewaker van de poort, en aangezien u de Grote Oz wilt zien, moet ik u naar zijn paleis brengen. Maar eerst moet je deze bril opzetten.”

“Waarom?” vroeg Dorothy.

“Omdat als je geen bril zou dragen, de helderheid en de schittering van de smaragden van de Stad je zouden verblinden. Zelfs degenen die in de stad wonen, moeten dag en nacht een bril dragen. De brillen zitten vast op de hoofden want Oz heeft het zo gewild toen de stad voor het eerst werd gebouwd, en ik heb de enige sleutel waarmee de brillen ontgrendeld kunnen worden.”

Hij opende de grote doos en Dorothy zag dat deze gevuld was met brillen in alle soorten en maten. De brillen hadden allemaal groene glazen. De bewaker van de poort vond een paar dat precies bij Dorothy paste en zette de bril over haar ogen. Er waren twee gouden banden aan vastgemaakt die om de achterkant van haar hoofd liepen, waar ze aan elkaar werden vergrendeld door een sleuteltje dat aan het uiteinde van een ketting zat die de Bewaker van de Poort om zijn nek droeg. Toen hij klaar was, kon Dorothy de bril niet afdoen als ze dat had gewild, maar ze wilde natuurlijk niet verblind worden door de schittering van de Stad van Smaragd, dus zei ze niets.

Toen zette de groene man een bril op bij de Vogelverschrikker, de Blikken Houthakker en de Leeuw, en hij had er zelfs een voor de kleine Toto; hij deed ze allemaal snel op slot met de sleutel.

Vervolgens zette de bewaker van de poorten zijn eigen bril op en vertelde hen dat hij klaar was om hen naar het paleis te brengen. Hij pakte een grote gouden sleutel van een pin aan de muur, opende een andere poort en ze volgden hem allemaal door het portaal naar de straten van de Stad van Smaragd.


Downloads