Maya de Bij en het verloren pootje (9/17)

In het boomgat waar Maya zich voor de zomer had gevestigd, woonde ook een familie kevers. Fridolin, de vader, was een ijverige kever die veel moeite deed om goed voor zijn grote gezin te zorgen. Hij was zeer trots op zijn vijf energieke zonen die allemaal hun eigen kronkelende tunneltjes in de stam van de dennenboom hadden gegraven.

Op een vroege morgen kwam Fridolin, zoals hij vaak deed, haar goedemorgen wensen en vroeg of ze goed geslapen had. “Vlieg je niet vandaag?” vroeg hij.

“Nee, het waait te hard.”

Het was inderdaad winderig. De wind raasde, wierp de takken op en neer en waaide de bladeren van de bomen. Na elke windvlaag klaarde de lucht op maar waren de bomen kaler. Ook de dennenboom waarin Maya en Fridolin woonden, kraakte en piepte in de wind.

Fridolin zuchtte. “Ik heb de hele nacht hard gewerkt. Je moet tenslotte iets doen om ergens te komen. Maar ik ben helemaal niet tevreden met deze den, een andere boom was beter geweest”, zei hij tegen Maya. Fridolin zuchtte en zei bezorgd: “Ah, het leven zou pas echt mooi zijn als er geen spechten waren.”

Maja knikte. “Ja, inderdaad, je hebt gelijk. De specht slokt elk insect op dat hij ziet.”

“Als dat alles was, als hij alleen de onvoorzichtige wezens op zou eten dan zou ik zeggen een specht moet ook leven. Maar dat hij ons volgt tot diep in onze gangen in de boom vind ik echt ongepast”, merkte Fridolin op.

“Maar dat kan hij niet. Hij is toch veel te groot?”

Fridolin keek Maya met een ernstige blik aan, trok zijn wenkbrauwen op en schudde twee of drie keer zijn hoofd. Hij leek zich echt belangrijk te voelen omdat hij iets wist wat zij niet wist. “Zijn grootte maakt niets uit, mijn beste Bij, wij zijn bang voor zijn tong.”

Maya keek hem met grote ogen aan. Fridolin vertelde haar over de tong van de specht: die was lang en dun, en rond als een worm, en net als prikkeldraad en plakkerig. “Hij kan zijn tong nog tien keer mijn lengte uitstrekken en steekt zijn tong dan diep in alle scheuren en spleten van de boom in de hoop dat hij daar iets vindt. Zo komt hij ook in onze huizen.”

“Ik ben heus niet gauw bang”, zei Maya, “maar dit vind ik wel eng.”

“Oh, jij hoeft niet bang te zijn, jij hebt een angel”, zei Fridolin een beetje jaloers. Maar met ons kevers ligt het anders.

Maya zat met bonzend hart te luisteren en dacht aan haar eigen avonturen in het verleden en de ongelukken die haar nog zouden kunnen overkomen. Plotseling hoorde ze Fridolin lachen. Ze keek verbaasd op. “Kijk eens wie daar is”, riep hij.

Maya zag een opmerkelijk dier langzaam de stam opklimmen. Ze wist niet dat er zulke wezens bestonden. “Kunnen we ons niet beter verstoppen?” vroeg ze, toen de schrik de overhand kreeg van verbazing.

“Doe niet zo gek”, antwoordde de kever, “blijf stil zitten en wees beleefd tegen hem. Hij is zeer geleerd en bovendien ook aardig en grappig. Kijk wat hij nu doet!” “Hij worstelt met de wind”, zei Fridolin en lachte. “Ik hoop dat zijn benen niet in de knoop raken.”

“Zijn die lange draden echt zijn benen?” vroeg Maya, haar ogen wijd opengesperd. “Ik heb nog nooit zoiets gezien.”

Ondertussen kon Maya de nieuwkomer beter zien. Zijn lijf leek, op zijn hoge benen, in de lucht te zwaaien en het leek alsof hij zich aan alle kanten vast moest houden. Hij stapte voorzichtig verder, de kleine bruine bol van zijn lijf bewoog daarbij op en neer en hij klampte zich met al zijn poten aan de boom vast.

Maya klapte in haar handen. “Wel heb je ooit, zelfs in je dromen zouden zulke tere pootjes niet bestaan. Ze zijn zo fijn als haar en je kunt ze gewoon gebruiken. Ik vind het geweldig, Fridolin”

Toen voegde de vreemdeling zich bij hen en keek vanaf zijn hoge puntige benen op Maya neer.

“Goedemorgen”, zei hij, “wat een wind”, en klampte zich zo hard hij kon aan de boom vast.

Fridolin draaide zich om om zijn lach te verbergen, maar de kleine Maya antwoordde beleefd dat ze het helemaal met hem eens was en dat ze daarom niet was gaan vliegen. Toen stelde ze zich voor. De vreemdeling tuurde naar haar door zijn benen.

“Maya, van het Bijenvolk, ik ben blij je te ontmoeten. Ik behoor zelf tot de familie spin, de spinnen met lange poten. Mijn naam is Hannibal.”

Spinnen hebben een slechte naam bij de kleine insecten en Maya kon haar schrik niet helemaal verbergen. Ze dacht met schrik terug aan haar avontuur in het web van de spin Thekla. Maar ze dacht: “Ik kan altijd wegvliegen, hij heeft geen vleugels en zijn web is ergens anders.”

“Als je het goed vindt, kom ik ook op jouw grote tak zitten.”

“Nou, zeker”, zei Maya, terwijl ze plaats voor hem maakte. “Wat zijn er veel verschillende soorten dieren in de wereld”, dacht ze. “Elke dag een nieuwe ontdekking.” Opeens riep ze uit: “Hannibal jij hebt een poot teveel.”

“Je hebt het eindelijk gezien”, zei hij somber. “Maar eigenlijk heb ik een poot te weinig, niet teveel.”

“Waarom? Heb je meestal acht poten?”

“Wij spinnen hebben acht poten en die hebben we allemaal nodig. Eén van mijn poten is verloren gegaan, echt jammer maar ik maak er maar het beste van.”

“Het moet vreselijk naar zijn om een been te verliezen”, zei Maya vol medeleven.

Hannibal steunde zijn kin op zijn hand en schikte zijn benen onder zich zodat ze niet gemakkelijk te tellen waren. “Ik zal je vertellen hoe het gebeurd is. Natuurlijk was er mens bij betrokken. Wij spinnen zijn voorzichtig maar mensen zijn onvoorzichtig.”

“O, ja vertel me het verhaal alsjeblieft”, zei Maya en ze ging lekker zitten.

“Luister”, zei Hannibal. “Wij spinnen jagen ‘s nachts. Ik woonde toen in een tuinhuis waar ik gemakkelijk in en uit kon kruipen. Er kwam een man met een lamp, papier en inkt want hij wilde zijn gedachten opschrijven. Hij schreef over insecten maar eigenlijk weet de mens maar heel weinig over ons insectenvolk. Op een avond zat ik zoals gewoonlijk op een raamkozijn en de man zat aan de tafel. Het irriteerde me vreselijk dat een hele zwerm kleine vliegen en muggen, waarvan ik afhankelijk ben voor mijn levensonderhoud, op de lamp zat en erin keek. Ze kunnen beter buiten onder de bladeren blijven daar zijn ze veilig voor de lamp en daar kan ik ze vangen. Op die noodlottige nacht zag ik hoe een paar muggen stierven onder de lamp. De man liet ze liggen dus ik besloot ze zelf te gaan halen. Dat werd mijn ondergang. Ik kroop langs de tafelpoot omhoog en liep voorzichtig naar de lamp. Maar toen ik voorbij de fles kwam, greep de man me vast. Hij tilde me op aan één van mijn benen en bungelde me heen en weer terwijl hij hard lachte.”

Hannibal zuchtte en de kleine Maya bleef heel stil. Haar hoofd tolde van het verhaal. “Hebben mensen zulke enorme ogen?” vroeg ze tenslotte.

“Stel je alsjeblieft voor hoe het met mij ging”, riep Hannibal geërgerd. Ik hing daar aan één been voor die grote ogen.”

“Vreselijk! Echt verschrikkelijk!”

“Gelukkig brak mijn been af. Want anders was er nog iets veel ergers gebeurd. Ik viel op de tafel en rende zo snel ik kon. Hij legde mijn been, dat nog bewoog, op een wit papier.”

“Bewoog je been nog?”, vroeg Maya ongelovig.

“Ja. Onze benen bewegen altijd als ze worden uitgetrokken. Mijn been rende, maar omdat ik er niet was, wist het niet waar het heen moest rennen.”

“Onmogelijk”, zei Maya, “een been wat uitgetrokken is, kan niet meer bewegen.”

“Jij bent nog te klein om het te begrijpen maar onze benen blijven bewegen ook als ze los van ons lichaam zijn”, zei de spin boos.

“Ik kan het niet geloven zonder bewijs.”

“Denk je soms dat ik er een been afhaal om jou tevreden te stellen?”, zei Hannibal nog bozer. Ik wil jou nooit meer zien. Niemand heeft ooit aan mijn woorden getwijfeld.”

Maya begreep niet wat de spin zo van streek had gemaakt of wat voor vreselijks ze gedaan had.

“Het is niet helemaal gemakkelijk om met vreemden om te gaan”, dacht ze. “Ze denken niet zoals wij en zien niet in dat we geen kwaad bedoelen.” Ze keek somber naar de boze spin.

Hannibal had Maya’s goede aard blijkbaar aangezien voor zwakte. Nu gebeurde er iets ongewoons met de kleine Bij. Plotseling werd ze heel moedig. Ze richtte zich op, hief haar mooie, doorzichtige vleugels, zoemde haar hoge heldere gezoem en zei met een glans in haar ogen: “Ik ben een Bij, meneer Hannibal.”

“Neem me niet kwalijk,” zei hij, en zonder afscheid te nemen draaide hij zich om en rende, zo snel als iemand met zeven poten kan rennen, naar de boomstam.

De wind was bijna gaan liggen en het beloofde een mooie dag te worden. Maya dacht aan de weiden vol bloemen en zonnige hellingen achter het meer. En ze vloog, als een blije Bij, hoog door de lucht op weg naar weiden met hun vrolijke bloementapijten en was blij dat ze leefde.


Downloads