De oger in het bos

Deze keer ga ik het over mezelf hebben, ik ga je iets vertellen dat mij echt is overkomen. Als je dit niet gelooft, hoef je niet te luisteren. Ik kan dit verhaal alleen vertellen aan kinderen die er heel zeker van zijn dat ik de waarheid spreek.

Ik was tussen de zes en zeven jaar oud en zat nog op school. Op een mooie zondagmiddag in september ging ik met zes van mijn schoolgenoten het bos van Aulnes in.

Het was het notenseizoen en we wisten dat er een aantal notenbomen in het bos stonden.

Nadat we een tijdje aan de rand van het bos noten hadden verzameld, gebeurde het dat we, terwijl we van boom naar boom gingen, geleidelijk van elkaar gescheiden raakten. Voordat ik het besefte, zat ik diep in het bos. Daar ontdekte ik een soort haag waar de noten zo overvloedig groeiden dat ik mijn ogen nauwelijks kon geloven.

De spreidende takken waren zwaar van de notentrossen met vier, vijf of zelfs zes rijpe noten die verleidelijk naar beneden hingen.

In het begin at ik er heel veel en had ik een echt feestmaal. Ik had nog nooit zulke lekkere noten gegeten! Er zaten geen slechte noten tussen en er waren geen lege hulzen. Toen ik er zoveel had gegeten als ik wilde, vulde ik mijn zakken. Vervolgens vulde ik mijn pet en bond er wat in mijn zakdoek. Net toen ik dacht dat ik er nog een paar mee kon nemen, merkte ik opeens dat het wel erg stil en eenzaam was in het bos.

Hoog boven mijn hoofd schenen de laatste stralen van de zonsondergang tussen de takken van de enorme iepen, eiken en populieren. Hier en daar piepte een vogel op zijn nest, en ver weg richting de zonsondergang hoorde ik het geluid van wielen op de weg.

Ik kon mijn metgezellen niet horen, maar ze waren ongetwijfeld binnen bereik, ze konden niet ver weg zijn. Ik bracht mijn handen naar mijn mond en riep: “Hallo! Jan! Peter! Gerrit!”

Ik riep ze allemaal en schreeuwde hun namen een voor een, steeds luider en luider in alle richtingen. Maar alleen de echo antwoordde mij. Toen ik Jan riep, antwoordde de echo spottend “An”, en toen ik Gerrit riep, antwoordde hij spottend “Errit”.

Opeens zonk mijn hart me diep in de schoenen, de laatste lichtstralen verdwenen boven mijn hoofd en met verrassende snelheid viel de duisternis in tussen de bomen en struiken. De duisternis leek haast uit de grond te groeien. De vogels waren stil en een koude bries deed de takken schudden. Heel in de verte klonk een klok.

Ik herkende de klok, het was onze dorpsklok. En ik wist dat het rijtuig dat ik had gehoord de postkar was die terugkeerde.

Het was in de richting van deze twee geluiden dat ik een weg moest vinden. Ik kon me niet voorstellen hoe ver ik van de rand van het bos was, en het was absoluut noodzakelijk dat ik de velden zou bereiken voordat de duisternis mij inhaalde.

Ik begon, met mijn pet vol noten in de ene hand en mijn zakdoek vol in de andere hand, te lopen.

Nadat ik een paar stappen had gedaan, riep ik opnieuw: “Jan! Peter!” maar deze keer gaf zelfs de echo geen antwoord en mijn stem klonk zo vreemd in mijn oren dat ik hem niet herkende.

Ik rende ongeveer anderhalf uur, toen ik opeens het gevoel kreeg dat ik met touwen vastgebonden zat en ik viel. Ik werd vastgehouden door de lange ranken van een bramenstruik, die ik in de toenemende duisternis niet had opgemerkt.

Ik liet mijn zakdoek vallen en kon hem in het donker nauwelijks zien.

Vervolgens schreeuwde ik opnieuw zo hard als ik kon, totdat ik de moed verloor en niet meer kon schreeuwen. Ik durfde het niet, vanwege de verschrikkelijke stilte die zich om mij heen leek te sluiten. De stilte was zo griezelig dat ik duidelijk het bloed door mijn aderen hoorde stromen.

Ik was alleen, helemaal alleen in het uitgestrekte, eindeloze bos. Verdwaald, verdwaald en ver van de weg toen de avond viel. Ik dacht aan thuis, aan mijn lieve moeder en mijn goede vader. Ik dacht aan de vreselijke angst waarin ze zouden verkeren als ik niet terugkwam. Op de tast ging ik op de wortels van een boom zitten en begon te huilen….

Toen sloot ik mijn ogen zo stijf als ik maar kon om niets te zien. Ik was van plan daar te gaan zitten en te wachten wat er zou gebeuren. Maar toen ik mijn ogen opsloeg om een kort gebed uit te spreken, zag ik een zacht licht door het dak van de takken boven mijn hoofd stralen, het leek op een lachend gezicht dat zijn best deed haar zilveren stralen op mij te richten.

Het was de maan; ze steeg op in de tegenovergestelde richting waarin ik de laatste stralen van de ondergaande zon had gezien. Terwijl mijn ogen aan het licht gewend raakten, begon ik dingen om me heen te onderscheiden. Eerst de boomstammen, sommigen zo dik als mijn lichaam, anderen zo dik als mijn hoofd, weer anderen zo dik als mijn benen en armen. Toen zag ik de struiken, de bloemen in het gras en de varens. En een wezel.

Nu ik dit zag, was ik niet meer zo bang. Ik stond op, maakte mijn pet leeg en zette hem op mijn hoofd, vastbesloten om opnieuw te proberen een pad te vinden. Ik vertrok in dezelfde richting waarin de wezel was verdwenen. Ik had ongeveer een kwartier gelopen toen ik, met een hevig kloppend hart, stopte. Ik zag zoiets als een ster die heel laag scheen tussen het gebladerte. Nee, zo laag was het dat het geen ster kon zijn – maar het moest ofwel toch een ster zijn of het licht van een lantaarn of een raam. Of er moest iemand langskomen met een lamp of daar ergen in een huisje wonen.

Hoe ver het ook was, ik besloot er naartoe te lopen. Oh jee, wat een lange weg was dat. De maan stond al ver achter mij boven de bomen. Het was een prachtige sterrennacht. Heel ver weg sloeg een kerkklok. Ik kon deze keer niet zeggen of het onze dorpsklok was; het sloeg negen uur en nog steeds had ik het licht niet bereikt. Soms werd het groter, en dan verdween het een tijdje. Ik was erg bang. Zou het nooit meer verschijnen? De kleine ster fonkelde nog een keer… plotseling was hij zo dichtbij dat ik hem kon zien groeien. Nu was hij zo groot als een ei – toen zo groot als een sinaasappel – en uiteindelijk zag ik hem zo groot als de maan hoog tussen de struiken. Nu kon ik zien hoe het licht verscheen aan een donker oppervlak. Nog een paar stappen verder en ik zag een huisje. Door een ronde opening scheen licht. Onder het raam stond een oude gebroken ton. In het huis was geen geluid te horen. Zou ik durven kloppen? Woonden daar rovers, een heks of, erger nog, misschien een oger?

De hele nacht buiten blijven was net zo gevaarlijk; er zouden wolven of wilde honden in het bos kunnen zijn, en heksen en ogers zouden mij spoedig kunnen vinden.

Ik klopte aan en hoorde al snel voetstappen naderen.

“Wie klopt er zo laat?” vroeg een bezorgde stem.

“Ik ben een kleine jongen uit een naburig dorp, ik ben mijn metgezellen kwijtgeraakt en heb drie uur in het bos rondgezworven. Doe alstublieft de deur open en laat mij binnenkomen.”

Ik hoorde het geluid van een zware zucht achter de deur en toen zei de stem zachter dan voorheen:

“Oh, mijn kind, vraag niet om hier binnen te komen! Ga zo snel weg als je benen je kunnen dragen. Ik zou je graag onderdak geven! Maar mijn man is een oger. Hij verslindt zonder medelijden allen die in zijn handen vallen.”

Ik voelde me echter zo moe en ik kreeg het koud van de koude nachtlucht, en de eenzaamheid van het bos maakte me zo bang dat ik om onderdak te krijgen bereid was alle risico’s te nemen.

Levend opgegeten worden door een oger was geen erg prettig vooruitzicht! Maar als ik ‘s nachts door het bos bleef dwalen, liep ik het gevaar oog in oog te komen met deze vreselijke man. Misschien zou ik onder zijn eigen dak toch minder gevaar lopen om opgegeten te worden.

Ik smeekte en smeekte en keek zo ernstig dat de vrouw toegaf en de deur opendeed.

“Kleine vriend,” zei de goede ziel tegen mij, “je hebt geen moment te verliezen. Het is bijna tien uur, het is op dat uur dat mijn man terugkomt van zijn eerste ronde. Hier is wat brood en melk. Als je honger en dorst hebt, eet en drink! Luister goed naar wat ik je ga zeggen! Je hoort zometeen een klop op de deur, verstop je dan in de donkere hoek bij de kast achter die twee grote tonnen. Als je leven je lief is, beweeg dan geen spier. Als mijn man je vindt, zal hij je opeten, met huid, haar en botten. Maar als je zo stil bent als een muis, kan ik je misschien redden.”

De woorden waren nog maar nauwelijks uit haar mond toen “beng, boem, boem” de deur schudde onder de slagen van een zware vuist. Een ruwe stem, die mijn bloed liet stollen, deed het huisje schudden.

“Hoelang moet ik nog wachten voordat je de deur opendoet?”

Voordat de vrouw de grendel had opgetild, zat ik op mijn hurken achter de twee tonnen. Ik maakte mezelf zo klein mogelijk. Ik was zo bang dat ik ineenkromp van angst. Ik kromp steeds meer ineen, eerst voelde ik me zo klein als een hondje, toen zo klein als een kat, en uiteindelijk zo klein als een kikker!

Weet je waarom ik zo bang was? Terwijl de vrouw naar de deur liep, tilde ik heel snel het deksel van elke kuip op. Oh, wat een verschrikking! Weet je wat ik zag in de kuipen? De ene kuip was gevuld met melk, maar de andere was tot de rand gevuld met mensenvlees! Handen, voeten en hoofden van kleine jongens van ongeveer mijn leeftijd, en ze waren allemaal bestrooid met een hoeveelheid grof zout.

Op de harde aarden vloer van het huis klonk een voetstap als die van een reus. Tussen de twee kuipen zag ik de oger midden in de kamer stoppen. Zijn neusgaten werden plotseling groter terwijl hij als een hond om zich heen snuffelde. Zijn ogen fonkelden en hij smakte met zijn lippen.

“Vrouw,” barstte hij op donderende toon uit, “vrouw, ik ruik het! Er is jong en mals mensenvlees in huis! Zeg op! Waar is het? Het water loopt me in de mond.”

Hij pakte een zware bijl uit zijn riem en zwaaide er dreigend mee in de lucht. Zijn vrouw ontkende het. “Je ruikt zeker mensenvlees,” antwoordde ze, “maar wat je ruikt zijn de drie jongetjes die je afgelopen vrijdag in de pekelbak hebt gestopt. Ik heb deze hele gezegende dag geen levende ziel gezien.”

“Wat!” antwoordde de oger, en hij begon te vloeken. “Donder en bliksem, noem je mij een leugenaar? Ik zeg je dat ik het frisse en levende vlees van een kind ruik.”​

Ik zag hem met zijn bijl in de lucht zwaaien en hem in de hoek gooien waar ik me verstopte… oh, wat een verschrikking! De kuip met melk werd in duizenden stukken verbrijzeld. Ik zou zeker in zijn klauwen hebben gelegen als ik, van angst, niet zo klein was geworden als een kikker, en zo door de afvoer, die verborgen was door de andere kuip, in de stroom melk was meegesleurd.

Ik merkte dat ik buiten het huis lag, mijn haar en ogen vol melk. Ik was half versuft van schrik, maar oh zo blij om buiten te zijn! Ik had het nu veel kouder dan toen ik op de deur klopte. Kon ik maar een plek vinden om mijn vermoeide hoofd te laten rusten. Vlak voor mij stond de lege ton die ik bij mijn aankomst in het huisje had gezien. Door het maanlicht kon ik in de ton kijken. Tot mijn grote verbazing trof ik hem halfvol hooi aan. Ik had al snel een besluit genomen. Ik kroop in de ton, trok het hooi over me heen en probeerde, na een kort gebed, te slapen.

Nadat ik een tijdje had geslapen werd ik wakker en waren mijn kleren gedroogd. Al snel hoorde ik niet ver van mijn schuilplaats een vreemd grommend geluid. Het klonk als het gekletter van poten en het grommen van een hond.

“Een wolf” was mijn eerste gedachte, “na de oger, kwam de wolf die Roodkapje at! Hoe moest ik deze keer ontsnappen?”

Plotseling kwam het dier dichterbij en likte met zijn ruwe tong de ton, waar waarschijnlijk reuzel in had gezeten.

Maar toen ik door het spongat keek, zag ik bij het licht van de maan een grote, mooie hond rondspringen.

Ik kreeg plotseling het idee dat als ik de hond bij de staart zou kunnen pakken, ik hem heel beleefd zou vragen of hij mij en mijn ton weg zou willen trekken – ver, ver weg van dit vreselijke huis.

De hond kwam weer dichterbij, opnieuw hoorde ik zijn tong likken. Ik zag zijn lichaam precies tegenover het spongat en sprak toen heel zachtjes tegen hem, zo vriendelijk en aangenaam als ik maar kon. Ik vroeg hem te doen wat ik wilde. Oh, en het is geweldig om te vertellen, de hond draaide zich om en bood mij zijn staart aan. Ik pakte de staart vast en voelde onmiddellijk dat ik naar voren werd getrokken, alsof ik in een slee of op een boot zat.

Aanvankelijk rende hij langzaam zonder geluid te maken, maar verderop, ongeveer vijftig tot zestig meter van het huisje, genoot ik zo van dit nachtelijke ritje dat ik roekeloos werd.

Ik vond dat we te langzaam vooruit gingen. “Kom op,” riep ik, “Kom op, klein vurig paard! Laat me zien hoe je kunt galopperen. Hup hup ho.”

Ik trok aan zijn staart en het dier dat deze beweging niet verwachtte, vluchtte weg zo snel als de wind.

Hij rende zo wild dat de ton tegen de bomen botste totdat hij na een hevige klap in stukken werd geslagen. De hond rende zo snel als hij kon weg.​

Arme ik! Het hout was helemaal versplinterd! En er was geen ster aan de hemel en de maan was verdwenen.

Alles was gehuld in een bleekgrijs licht. Het gezang van vogels vulde de lucht. In de verte, ver weg buiten het bos, kraaiden honderd hanen de een na de ander.

Ik dacht weer aan mijn lieve ouders. Ik stelde me hun angst voor tijdens de lange en vreselijke nacht, en mijn hart klopte snel bij de gedachte weer bij hen te zijn.

Ik zou de weg snel vinden. Kon ik maar ontdekken in welke richting het dorp lag.

Toen hoorde ik een klok luiden: “Ding, dong, ding, dong.” Was het zeven uur? Helaas floot de wind zo luid in de boomtoppen dat de eerste “Ding” uit het noorden leek te komen, terwijl de laatste uit het westen leek te komen. Wat moest ik doen?

Toen kreeg ik een goed idee. Ik koos een van de hoogste bomen, een populier, waarvan de lagere takken bijna tot aan de grond hingen. Ik klom als een kat van tak naar tak en bereikte de top; van daaruit kon ik dwars over het bos kijken. Aan de ene kant zag ik velden en weiden zover het oog reikte, en aan de andere kant zag ik mijn dorp, mijn eigen dierbare dorp.

De populier die ik had beklommen, bevond zich slechts twintig meter van de rand van het bos. Hij was zo hoog dat de bovenste takken waarop ik zat veel hoger waren dan de omringende bomen.

Mijn dorp lag daar beneden, niet ver van de rand van het bos. En niet ver van de muur van het kerkhof stond het witte huis, het witte huis waar mijn ouders woonden. Oh, als ik daar maar kon zijn, wat verlangde ik ernaar om thuis te zijn.

Maar ik bevond me hoog boven alle andere boomtoppen en zwaaide zo krachtig met mijn pet in de lucht dat de paar overgebleven noten eruit vielen. Terwijl ik daar bovenop de boom zat, begon de boom zachtjes van links naar rechts te zwaaien, en vervolgens naar achteren en naar voren. Toen zwaaide hij zo hevig dat hij over de eerste twee, toen drie en toen tien bomen heen ging. De ochtendbries scheen er plezier in te hebben en blies sterker en sterker – “zwiep, zwiep -, -whoop, whoop -, de boomtop zwaaide voorbij de toppen van de bomen aan de rand van het bos.

Oh lieve help, het was zo grappig! “Zwiep, zwiep,” daar vloog ik in een enorme halve cirkel over de top van honderd bomen achter mij, en vervolgens in een nog bredere halve cirkel vooraan tot aan de eerste huizen van het dorp. “Zwiep, zwiep”, steeds verder naar achteren, dan “whoop, whoop” naar voren tot aan de boerderij van boer Van den Eeckhoudt. Toen, een paar meter verder, zweefde ik bijna over het huis van mijn vader heen!

Zou ik het durven, moest ik het risico nemen? Zou ik, door met al mijn gewicht te leunen, de top van de boom kunnen laten buigen zodat de terugslag mij dwars over het huis zou sturen? “Zwiep, zwiep – whoop, whoop!” Voordat ik een besluit had genomen, bevond ik me waar ik wilde zijn.

Ik sloeg een kruis, liet mijn houvast los en landde op de rand van de grote schoorsteen en ik viel door de schoorsteen in de kachel.

Mijn moeder was net koffie aan het zetten. “Mijn jongen, mijn jongen,’”riep ze uit, “wat een zorgen hadden we over je. Je vader en ik zijn de hele nacht wakker geweest.”

Op dat moment kwam mijn vader binnen; hij had voor de tiende keer zijn land doorzocht op zoek naar mij.

“Mijn jongen,” zei hij tegen mij, toen hij erin slaagde mij te herkennen, “waar ben je geweest en waarom ben je zo zwart?”

“Vader,” antwoordde ik, “ik ben zwart omdat ik zojuist door de schoorsteen het huis in ben gevallen. Ik kom uit het bos van Aulnes, waar ik gisteren noten ging plukken. De oger heeft mij niet opgegeten en de wolf heeft mij niet geroken. En Vader, mijn zakken zitten vol met heerlijke rijpe noten!”


Downloads