De Tovenaar van Oz: Het Dodelijke Papaverveld (8/24)

Ons groepje reizigers werd de volgende ochtend verfrist en vol hoop wakker, en Dorothy ontbijtte als een prinses met perziken en pruimen van de bomen langs de rivier. Achter hen lag het donkere bos waar ze veilig doorheen waren gekomen, hoewel ze veel ontmoedigingen hadden doorstaan; maar voor hen lag een lieflijk, zonnig land dat hen leek uit te nodigen naar de Smaragdgroene Stad.

De brede rivier scheidde hen nog wel van dit prachtige land. Maar het vlot was bijna klaar, en nadat de Blikken Houthakker nog een paar boomstammen had gekapt en ze met houten pinnen aan elkaar had vastgemaakt, waren ze klaar om te vertrekken. Dorothy ging in het midden van het vlot zitten en hield Toto in haar armen. Toen de Laffe Leeuw op het vlot stapte, kantelde het vlot hevig naar zijn kant, want hij was groot en zwaar; maar de Vogelverschrikker en de Blikken Houthakker stonden aan de andere kant om het vlot in evenwicht te houden, en ze hadden lange stokken in hun handen om het vlot door het water te duwen.

Aanvankelijk kwamen ze zo, met elkaar, goed vooruit, maar toen ze het midden van de rivier bereikten, sleurde de snelle stroming het vlot stroomafwaarts, steeds verder weg van de weg van gele baksteen. En het water werd zo diep dat de lange palen de bodem niet meer raakten.

“Dit gaat niet goed,” zei de Blikken Houthakker, “want als we het land niet kunnen bereiken, zullen we naar het land van de Boze Heks van het Westen worden gedreven, en zij zal ons betoveren en ons tot haar slaven maken.”

“En dan zou ik geen hersenen krijgen,” zei de Vogelverschrikker.

“En ik zal geen moed krijgen,” zei de Laffe Leeuw.

“En ik zal nooit meer terug naar Kansas gaan,” zei Dorothy.

“We moeten echt proberen naar de Stad van Smaragd te gaan,” vervolgde de Vogelverschrikker, en hij duwde zo hard tegen zijn lange stok dat deze vast bleef steken in de modder op de bodem van de rivier. Voordat hij de stok er weer uit kon trekken of de stok kon loslaten – werd het vlot meegesleurd en bleef de arme Vogelverschrikker midden in de rivier aan de paal hangen.

“Vaarwel,” hij riep hen na, en het speet hen heel erg dat ze hem moesten achterlaten. De Blikken Houthakker begon natuurlijk te huilen, maar herinnerde zich gelukkig net op tijd dat hij zou kunnen roesten, en droogde snel zijn tranen met Dorothy’s schort.

Natuurlijk was dit een slechte zaak voor de Vogelverschrikker.

“Ik ben nu nog slechter af dan toen ik Dorothy voor het eerst ontmoette,” dacht hij. “Toen zat ik vast aan een paal in een maïsveld, waar ik in ieder geval kon doen alsof ik de kraaien bang maakte. Maar het heeft toch zeker geen zin dat een Vogelverschrikker midden in een rivier aan een paal vastzit. En ik ben bang dat ik uiteindelijk nooit hersenen zal hebben!”

Het vlot dreef steeds verder stroomafwaarts en de arme Vogelverschrikker bleef ver achter. Toen zei de Leeuw:

“We moeten iets doen om ons te redden. Ik denk dat ik wel naar de oever kan zwemmen en het vlot achter me aan kan trekken, als jullie maar aan het puntje van mijn staart vasthouden.”

Hij sprong het water in en de Blikken Houthakker greep zijn staart stevig vast. Toen begon de Leeuw uit alle macht naar de oever te zwemmen. Het was hard werken, ook al was hij groot en sterk; maar langzamerhand werden ze uit de stroming getrokken, en toen pakte Dorothy de lange stok van de Blikken Houthakker en hielp hem het vlot naar land te duwen.

Ze waren allemaal heel moe toen ze eindelijk de oever bereikten en op het mooie groene gras stapten, en ze wisten ook dat de stroom hen een heel eind van de weg van gele baksteen had gevoerd die naar de Stad van Smaragd leidde.

“Wat moeten we nu doen?” vroeg de Blikken Houthakker, terwijl de Leeuw op het gras ging liggen om op te drogen in de zon.

“We moeten op de een of andere manier terug naar de weg,” zei Dorothy.

“Het beste plan is om langs de rivieroever te lopen tot we weer bij de weg komen,” merkte de Leeuw op.

Dus toen ze uitgerust waren, pakte Dorothy haar mand op en liepen ze langs de met gras begroeide oever naar de weg waar de rivier hen vandaan had gevoerd. Het was een prachtig land, met veel bloemen, fruitbomen en zonneschijn om hen op te vrolijken, en als ze niet zoveel medelijden hadden gehad met de arme Vogelverschrikker, waren ze heel gelukkig geweest.

Ze liepen zo snel ze konden verder, Dorothy stopte maar één keer om een mooie bloem te plukken; en na een tijdje riep de Blikken Houthakker: “Kijk!”

Toen keken ze allemaal naar de rivier en zagen de Vogelverschrikker op zijn paal midden in het water zitten. Hij zag er erg eenzaam en verdrietig uit.

“Wat kunnen we doen om hem te redden?” vroeg Dorothy.

De Leeuw en de Houthakker schudden allebei hun hoofd, want ze wisten het niet. Dus gingen ze op de oever zitten en staarden weemoedig naar de Vogelverschrikker totdat een ooievaar voorbij vloog, die, toen hij hen zag, stopte op de oever.

“Wie zijn jullie en waar gaan jullie heen?” vroeg de ooievaar.

“Ik ben Dorothy,” antwoordde het meisje, “en dit zijn mijn vrienden, de Blikken Houthakker en de Laffe Leeuw; en we gaan naar de Stad van Smaragd.”

“Dit is niet de weg,” zei de ooievaar, terwijl hij zijn lange nek draaide en het vreemde gezelschap met een scherpe blik aankeek.

“Dat weet ik,” antwoordde Dorothy, “maar we zijn de Vogelverschrikker kwijt geraakt onderweg en vragen ons af hoe we hem terug kunnen krijgen.”

“Waar is hij?” vroeg de ooievaar.

“Daar in de rivier,” antwoordde het kleine meisje.

“Als hij niet zo groot en zwaar was, zou ik hem voor je halen,” merkte de ooievaar op.

“Hij is helemaal niet zwaar,” antwoordde Dorothy gretig, “want hij is gevuld met stro; en als je hem bij ons terug wilt brengen, zullen we je eeuwig dankbaar zijn.”

“Nou, ik zal het proberen,” zei de ooievaar, “maar als ik merk dat hij te zwaar is om te dragen, zal ik hem in de rivier laten vallen.”

Dus vloog de grote vogel de lucht in en over het water totdat hij bij de plek kwam waar de Vogelverschrikker op zijn paal zat. Toen greep de Ooievaar met zijn grote klauwen de Vogelverschrikker bij de arm en droeg hem de lucht in en terug naar de oever, waar Dorothy, de Leeuw, de Blikken Houthakker en Toto zaten.

Toen de Vogelverschrikker zich weer in het gezelschap van zijn vrienden bevond, was hij zo blij dat hij ze allemaal omhelsde, zelfs de Leeuw en Toto; en terwijl ze verder liepen zong hij “Doe-de-lie-doe”, bij elke stap voelde hij zich heel gelukkig.

“Ik was bang dat ik voor altijd in de rivier zou moeten blijven,” zei hij, “maar de vriendelijke ooievaar heeft me gered, en als ik ooit hersenen krijg, zal ik de ooievaar weer vinden en hem in ruil daarvoor wat vriendelijks aanbieden.”

“Dat hoef niet hoor,” zei de ooievaar, die naast hen vloog. “Ik vind het altijd fijn om iemand in moeilijkheden te helpen. Maar ik moet nu gaan, want mijn baby’s wachten in het nest op mij. Ik hoop dat jullie de Stad van Smaragd zullen vinden en dat Oz jullie zal helpen.”

“Dank je wel”, antwoordde Dorothy, en toen vloog de vriendelijke ooievaar de lucht in en was al snel uit het zicht verdwenen.

Ze liepen verder, luisterend naar het vrolijke gezang van de felgekleurde vogels en kijkend naar de prachtige bloemen, zoveel dat de hele grond ermee bedekt was. Er waren grote gele en witte en blauwe en paarse bloesems, naast grote trossen scharlaken papavers, die zo schitterend van kleur waren dat ze Dorothy’s ogen bijna verblindden.

“Zijn al deze helderrode bloemen niet prachtig?” vroeg het meisje, terwijl ze de kruidige geur van de schitterende bloemen inademde.

“Dat denk ik wel,” antwoordde de Vogelverschrikker. “Maar als ik hersenen heb, zal ik ze waarschijnlijk mooier vinden.”

“Als ik een hart zou hebben, zou ik van ze houden,” zei de Blikken Houthakker.

“Ik heb altijd van bloemen gehouden’” zei de Leeuw. “Ze lijken zo hulpeloos en zwak. Maar in het bos zijn geen bloemen zo mooi als deze bloemen.”

Ze kwamen nu steeds meer van de grote scharlakenrode klaprozen tegen, en steeds minder van de andere bloemen; en al snel bevonden ze zich midden in een grote klaprozenweide. Nu is het algemeen bekend dat wanneer er teveel van deze bloemen bij elkaar zijn, hun geur zo krachtig is dat iedereen die het inademt in slaap valt, en als de slaper niet wordt weggesleept van de bloemen, slaapt hij voor altijd door. Maar Dorothy wist dit niet, en ze kon zich ook niet onttrekken aan de geur van de helderrode bloemen die overal in de buurt waren; dus haar ogen werden zwaar en ze voelde dat ze moest gaan zitten om uit te rusten en te slapen.

Maar de Blikken Houthakker vond dit geen goed idee.

“We moeten ons haasten en voor het donker terug zijn op de weg van gele baksteen,” zei hij; en de Vogelverschrikker was het met hem eens. Dus bleven ze lopen totdat Dorothy niet langer op haar benen kon staan. Haar ogen sloten zich als vanzelf en ze vergat waar ze was en viel tussen de klaprozen, in een diepe slaap.

“Wat zullen we nu doen?” vroeg de Blikken Houthakker.

“Als we haar hier achterlaten, zal ze sterven’” zei de Leeuw. “De geur van de bloemen zal ons allemaal uiteindelijk doden. Zelf kan ik mijn ogen nauwelijks openhouden en de hond slaapt ook al.”

Het was waar; Toto was naast zijn kleine bazin in slaap gevallen. Maar de Vogelverschrikker en de Blikken Houthakker, die niet van vlees waren, hadden geen last van de geur van de bloemen.

“Ren zo hard als je kunt,” zei de Vogelverschrikker tegen de Leeuw, “en ga zo snel mogelijk weg uit dit bedwelmende papaver-bed. We zullen het kleine meisje meenemen, maar als jij in slaap valt, ben je te groot om gedragen te worden.”

Dus de Leeuw schudde zichzelf wakker en sprong zo snel als hij kon naar voren. Binnen een mum van tijd was hij uit het zicht.

“Laten we van onze handen een stoel maken en haar dragen,” zei de Vogelverschrikker. Dus pakten ze Toto op en legden de hond op Dorothy’s schoot, en toen maakten ze een stoel met hun handen als zitplaats en hun armen als armleuningen en droegen het slapende meisje tussen hen in door de bloemen.

Ze liepen maar verder en verder en het leek erop dat er nooit een einde zou komen aan het grote tapijt van dodelijke bloemen dat hen omringde. Ze volgden de bocht van de rivier en kwamen uiteindelijk hun vriend de Leeuw tegen, diep in slaap tussen de klaprozen. De bloemen waren te sterk geweest voor het enorme beest en hij had het uiteindelijk opgegeven en was, slechts op korte afstand van het einde van het bloemenveld, in slaap gevallen, daar waar het zoete gras zich in prachtige groene velden voor hen verspreidde.

“We kunnen niets voor hem doen,” zei de Blikken Houthakker droevig; “want hij is veel te zwaar om te tillen. We moeten hem hier achterlaten om voor altijd door te slapen, en misschien zal hij dromen dat hij eindelijk moed heeft gevonden.”

“Dat spijt me verschrikkelijk,” zei de Vogelverschrikker. “De Leeuw was een heel goede kameraad voor iemand die zo laf was. Maar laten we doorgaan.”

Ze droegen het slapende meisje naar een mooie plek naast de rivier, ver genoeg van het papaver-veld om te voorkomen dat ze nog meer gif van de bloemen inademde, en legden haar zachtjes op het zachte gras en wachtten tot een frisse bries haar wakker zou maken.


Downloads