“Nou, jij ziet eruit alsof je ergens heen gaat, oom Wiggily,” zei zuster Jane Fuzzy, de muskusrat die zijn huishoudster was, toen de konijnenheer in zijn auto met banden van worstjes gemaakt de hoek om zoefde van zijn bungalow.
“Ik ga inderdaad ergens heen,” antwoordde hij, en dat was ook echt zo, want de wielen zoefden al rond.
“En waar ga je heen, als ik mag vragen?” vroeg de muskusrat beleefd.
“Ik ga een stukje rijden met Alice” antwoordde oom Wiggily. “Alice uit Wonderland, bedoel ik. Ze heeft nog nooit in een auto gereden.”
“Nog nooit?” riep zuster Jane verbaasd.
“Nooit! Zie je, toen ze in dat mooie boek terecht kwam, dat zoveel over haar vertelt, waren er geen auto’s.”
“Maar ze heeft wel andere leuke avonturen beleefd, zoals door het konijnenhol gaan en door de spiegel heen. Maar ik heb haar een ritje in mijn auto beloofd, en nu ga ik haar dat geven,” en met die woorden strooide oom Wiggily nog wat peper en zout op de worstjes-banden van zijn auto om ze sneller te laten rijden.
Oom Wiggily vond Alice, het kleine boekenmeisje waar het om ging, in de tuin van de Witte Koningin, terwijl ze een nep theekransje hield met de Nepschildpad, die in de soep van vijf uur terecht zou komen.
“Oh, wat aardig dat je mij komt halen, oom Wiggily!” riep Alice, en ze sprong zo snel op dat ze de tafel van vermenigvuldiging waar zij en de Nepschildpad aan hadden gezeten, omvergooide.
“Nou, dit vind ik helemaal niet zo aardig van haar “, zei de Nepschildpad. “Ze heeft de tafel van zeven door elkaar gehaald met de drie keer zes, en wie mag weten wanneer ik ze ooit weer op één lijn krijg.”
“Het spijt me!” riep Alice, terwijl ze met oom Wiggily wegreed. “Ik zal je helpen als ik terugkom.”
“En ik zal ook helpen,” beloofde oom Wiggily.
Meneer Langoor en Alice reden over de velden en door de bossen, en ze hadden een fijne tijd toen Alice plotseling riep:
“Hoor! Ze zijn aan het vechten!”
“Wie?” vroeg oom Wiggily. “Vertel me alsjeblieft niet dat het een mug is die achter mij aan komt om mij te bijten”
“Nee, het zijn de Leeuw en de Eenhoorn,” antwoordde Alice. “Weet je niet meer hoe het in mijn boek gaat:
De Leeuw en de Eenhoorn vochten voor de Kroon,
De Leeuw en de Eenhoorn gingen de hele stad door.
Die laatste zinnen ben ik vergeten,” legde Alice uit aan het konijn, “maar ik kon er niet goed opkomen, ik ben zo bang!”
“Bang? Waarvoor?” vroeg oom Wiggily.
“Voor de Eenhoorn,” antwoordde Alice. “Kijk, daar komt hij,” en terwijl ze dat zei, zag oom Wiggily een grappig dier. Het zag eruit zoals een paard maar dan met een grote lange hoorn die uit het midden van zijn hoofd stak, recht voor zich uit.
“Hoera! Ik heb hem verslagen!” riep de Eenhoorn. “Kom op, laten we snel zijn, ik moet hier weg voordat ze me pakken!”
“Je hebt hem verslagen? Bedoel je dat je de Leeuw hebt verslagen?” vroeg oom Wiggily, want hij was niet zo bang als Alice.
“Ja, ik heb hem verslagen,” antwoordde de Eenhoorn, terwijl hij op de achterbank van de auto sprong. “Rij door!”, beval hij oom Wiggily.
“Heb je hem heel hard geslagen, met een bezemsteel?” vroeg Alice, terwijl ze haar hoofd achter de hoge zijden hoed van oom Wiggily vandaan stak, waar ze zich had verstopt.
“Geslagen met een bezemsteel? Ha! Ha! Nee joh!” lachte de Eenhoorn. “Daar zijn we te goede vrienden voor,” sprak hij. “Ik versloeg hem met ring gooien en sjoelen. En ik was aan het winnen met blikgooien, maar toen moest ik snel wegrennen want ze kwamen achter me aan.”
“Wie zaten er achter je aan?” vroeg Alice. “De vrienden van de leeuw?”
“Nee, de blikken van het spel. Als de wind de blikjes tegen me poten waait, kietelen ze, en ik kan er niet tegen om gekieteld te worden. Dus rende ik weg om in de auto te springen. Ik hoop dat je het niet erg vindt,” en de Eenhoorn leunde achterover in de stoel.
“Helemaal niet!” riep oom Wiggily. “Ik ben blij je een ritje te kunnen geven met Alice,” en hij liet de auto heel snel rijden. Ze gingen maar door, over de velden en door het bos, toen er opeens vanachter een boom een grote alligator tevoorschijn sprong en zich op zijn achterpoten richtte en met het uiteinde van zijn staart naar voren sloeg.
“Halt”‘ riep hij, als een soldaat, en oom Wiggily stopte de auto. “Eindelijk heb ik je te pakken,” zei de alligator. “Ik wil jou hebben, oom Wiggily, en dat meisje Alice ook. Wat je vriend op de achterbank betreft, hij mag gaan…”
“Oh, mag ik gaan? Dank je wel!” riep de Eenhoorn, en hij boog zich naar voren. En terwijl hij dat deed, reikte de lange, scherpe hoorn op zijn hoofd over de schouder van oom Wiggily en begon de alligator recht onder zijn ribben te kietelen.
“Oh, stop! Stop ermee, zeg ik je!” giechelde de alligator. “Houd alsjeblieft op met mij te kietelen!” en hij lachte en wiebelde en kronkelde.
“Stop, stop!” smeekte hij.
“Dat zal ik doen als je mijn vrienden, oom Wiggily en Alice, met rust laat,” zei de Eenhoorn, nog steeds kietelend.
“Ja! Ja! Ik laat ze met rust,” beloofde de alligator, en hij lachte totdat de tranen langs zijn staart stroomden. En toen rende hij snel het bos in. Oom Wiggily en Alice had hij dit keer niet te pakken kunnen krijgen. En de Eenhoorn zal hij natuurlijk nooit te pakken kunnen krijgen vanwege zijn lange, kriebelende hoorn!