De Tovenaar van Oz: De Leeuw wordt de Koning van de Beesten (21/24)

Nadat ze van de porseleinen muur naar beneden waren geklommen, bevonden de reizigers zich in een onaangenaam land, vol moerassen, poelen en land bedekt met hoog, ruig gras. Het was moeilijk om te lopen zonder in modderige gaten te vallen, want het gras was zo dik dat het de gaten aan het zicht onttrok. Door zorgvuldig hun weg te kiezen, kwamen ze echter veilig verder totdat ze vaste grond bereikten. Maar hier leek het land wilder dan ooit, en na een lange en vermoeiende wandeling door het kreupelhout kwamen ze in een ander bos terecht, waar de bomen groter en ouder waren dan ze ooit hadden gezien.

“Dit bos is werkelijk verrukkelijk,” verklaarde de Leeuw, terwijl hij verheugd om zich heen keek. “Ik heb nog nooit een mooiere plek gezien dan deze.”

“Het ziet er somber uit,” zei de Vogelverschrikker.

“Helemaal niet,” antwoordde de Leeuw. “Ik zou hier de rest van mijn hele leven wel willen wonen. Voel je hoe zacht de gedroogde bladeren onder je voeten zijn en hoe rijk en groen het mos is dat zich aan deze oude bomen vastklampt. Geen enkel wild dier kan zich een prettiger thuis wensen.”

“Misschien zijn er wel wilde dieren in het bos,” zei Dorothy.

“Ik denk dat die er wel zijn,” antwoordde de Leeuw, “maar ik zie geen enkel wild dier in de buurt.”

Ze liepen door het bos totdat het te donker werd om verder te gaan. Dorothy en Toto en de Leeuw gingen liggen slapen, terwijl de Houthakker en de Vogelverschrikker zoals gewoonlijk de wacht hielden.

Toen het ochtend werd, begonnen ze opnieuw aan hun tocht. Maar toen ze een stukje verder waren gekomen, hoorden ze een laag gerommel, zoals het grommen van veel wilde dieren. Toto jammerde een beetje, maar geen van de anderen schrok en ze bleven het platgetreden pad volgen tot ze bij een opening in het bos kwamen, waar honderden dieren van allerlei soort bijeen waren gekomen. Er waren tijgers en olifanten en beren en wolven en vossen en alle anderen die in deze omgeving thuishoorden, en een ogenblik was Dorothy bang. Maar de Leeuw legde uit dat de dieren een bijeenkomst hielden, en hij beoordeelde aan de hand van hun gebrom en gegrom dat ze in grote problemen zaten.

Terwijl hij sprak, kregen verschillende dieren hem in het oog, en onmiddellijk werd de grote menigte als bij toverslag stil. De grootste van de tijgers kwam naar de Leeuw toe, maakte een buiging en zei:

“Welkom, Koning der Dieren! Je bent op het juiste moment gekomen om onze vijand te bevechten en opnieuw vrede te brengen voor alle dieren in het bos.”

“Wat is het probleem?” vroeg de Leeuw rustig.

“We worden allemaal bedreigd,” antwoordde de tijger, “door een felle vijand die onlangs dit bos is binnengedrongen. Het is een enorm monster, net een grote spin, met een lichaam zo groot als een olifant en benen zo lang als een boomstam. Het heeft acht van deze lange poten, en terwijl het monster door het bos kruipt, grijpt hij een dier en sleept het naar zijn mond, waar hij het opeet zoals een spin een vlieg. Niemand van ons is veilig zolang dit woeste wezen nog leeft, en we hadden een vergadering belegd om te beslissen hoe we voor onszelf moesten zorgen toen jij bij ons kwam.”

De Leeuw dacht even na.

“Zijn er nog meer leeuwen in dit bos?” vroeg hij.

“Nee; er waren er een paar, maar het monster heeft ze allemaal opgegeten. En bovendien waren ze geen van allen zo groot en moedig als jij.”

“Als ik een einde maak aan jullie vijand, zullen jullie dan voor mij buigen en mij gehoorzamen als Koning van het Woud?” vroeg de Leeuw.

“Dat zullen we graag doen,” antwoordde de tijger; en alle andere dieren brulden met een machtig gebrul: “Dat zullen we doen!”

“Goed, waar is die grote spin van jullie nu?” vroeg de Leeuw.

“Daar, tussen de eikenbomen,” zei de tijger, wijzend met zijn poot.

“Zorg goed voor deze vrienden van mij,” zei de Leeuw, “dan ga ik nu meteen tegen het monster vechten.”

Hij nam afscheid van zijn kameraden en marcheerde trots weg om de strijd met de vijand aan te gaan.

De grote spin lag te slapen toen de Leeuw hem vond, en hij zag er zo lelijk uit dat zijn vijand vol walging zijn neus optrok. Zijn poten waren net zo lang als de tijger had gezegd, en zijn lichaam was bedekt met grof zwart haar. Hij had een grote mond, met een rij scherpe tanden van wel 30 centimeter lang; maar zijn kop was met het mollige lichaam verbonden door een nek zo slank als de taille van een wesp. Dit gaf de Leeuw een idee van de beste manier om het wezen aan te vallen, en omdat hij wist dat het gemakkelijker was om het slapend dan wakker te bevechten, maakte hij een geweldige sprong en landde direct op de rug van het monster. Vervolgens sloeg hij met één klap van zijn zware poot, gewapend met scherpe klauwen, de kop van de spin van zijn lichaam. Terwijl hij naar beneden sprong, keek hij ernaar totdat de lange benen niet meer wiebelden, toen wist hij dat het beest echt dood was.

De Leeuw ging terug naar de open plek in het bos waar de dieren op hem wachtten en zei trots:

“Julie hoeven niet langer bang te zijn voor de vijand.”

Toen bogen de dieren zich voor de Leeuw als hun Koning, en hij beloofde terug te komen en over hen te heersen zodra Dorothy veilig op weg was naar Kansas.


Downloads