Steentje en Rotsje

Er was eens een grote familie kalksteen, allemaal opgestapeld aan de oever van een rivier. Ze stonden zo dicht tegen elkaar dat de een niet van de ander te onderscheiden was. Ze waren klaar met het werk dat ze samen moesten doen. Voor hen was nu de tijd aangebroken om uit elkaar te gaan en een ander soort werk te gaan doen.

Helemaal bovenin zaten, Steentje en Rotsje, twee levendige jongens van dit gezin. Ze konden vanaf die hoogte goed in de rivier kijken. Daar zagen ze een paar van hun broers en zussen die lang geleden hun huis hadden verlaten en wier scherpe hoeken en randen waren weggesleten door het water, dat hen keer op keer rolde en tegen elkaar wreef totdat alle ruwe randen verdwenen waren. Ze waren glad en rond nu.

Deze kleine kiezelsteentjes bleven Steentje en Rotsje roepen om naar beneden te komen. Ze wilden heel graag gaan, maar ze konden niet zonder hulp, van hun oude huis, afbreken. Terwijl ze daar zaten, wensten ze heel graag de rivier beneden in te gaan. Jack Frost snelde net voorbij op de vleugels van de wind. Rotsje riep naar dit vrolijke kereltje en vroeg of hij ze niet kon helpen. Jack zei: “Natuurlijk kan ik dat; welke hulp heb je nodig?”

“Oh!” zei Steentje, “we zitten hier zo vast dat we niet weg kunnen komen. Kun je ons niet bevrijden? Onze broeders en zusters hebben het naar hun zin in het water en wij willen ook daarheen.”

“Oké,” zei Jack, “ik zal jullie helpen.”

Dus ging hij aan het werk en zette met zijn ijspotlood een koude, witte streep. “De zonneschijn zal spoedig komen”, zei hij, “en zal jullie helpen.”

Toen vloog hij weg. En ja hoor, de zon kwam en ging aan het werk om de ijslijnen van Jack Frost te ontdooien en de rotsen warm te maken. De wind blies op hen en de kleine regendruppels kwamen ook helpen. Allen werkten heel hard samen, en de rotsen voelden zich loskomen van hun oude huis. Eindelijk, op een avond, bracht Jack Frost zijn ijsbeitel en gaf ze een harde klop, en ze werden steeds losser en losser, totdat – duik!!! — ze halsoverkop het water in gingen.

O jee, wat waren ze bang! Het water was erg koud en donker en stroomde zo snel om hen heen dat ze door elkaar geschud werden en beefden van angst. Wat wensten ze dat ze hun stille huis nooit hadden verlaten om hierheen te komen in deze drukte.

Na een tijdje hadden ze de moed om omhoog te kijken, en daar zagen ze de kleine sterren in de lucht, op hen neerkijkend zoals ze altijd hadden gedaan, en de maan die hen verlichtte en naar hen glimlachte zoals ze altijd had gedaan, zolang ze zich konden zich herinneren. Hun kleine kiezelbroertjes en -zusjes troostten hen, en al snel waren ze meer tevreden.

De volgende dag begonnen Steentje en Rotsje te rennen en te spelen in het water, net als de kiezelstenen. In het begin hadden ze het nogal moeilijk, omdat ze nog nooit met zulke drukke stenen waren geweest, en ze hadden zulke scherpe hoeken dat ze een beetje gewond raakten. Ze begonnen al snel van het zachte, zingende water te houden en van het drukke leven te houden, zelfs met de harde stoten – veel beter dan het oude leven op de kliffen.

Na een lange, lange tijd, meer jaren dan wie dan ook van ons heeft geleefd, waren Rotsje en Steentje uitgesleten tot ronde, gladde kiezelstenen en anderen uit hun oude huis vielen in het water.

Hun werk hier, in het water, had hen klaar gemaakt voor een ander soort werk. Op een dag kwam er een man met een kruiwagen naar de rivier en raapte die vol met kiezelstenen uit de rivier. De kiezels vroegen zich af wat voor werk ze nu moesten doen.

De man droeg ze weg naar de grote stad en maakte met hen een paar mooie wandelingen in een groot park waar heel veel kleine kinderen komen spelen, zodra de lente elk jaar aanbreekt. Ze spelen graag met de kiezels en de kiezels zorgen graag voor hun kleine voetjes en houden ze uit de modder.

Dit is het laatste huis dat Steentje en Rotsje hebben gehad en ze hebben daar altijd gewoond.


Downloads