Robinson Crusoe: Vrijdag gered van de Menseneters (5/6)

Ik werd op een ochtend verrast toen ik wel vijf kano’s zag. Ze lagen allemaal samen aan mijn kant van het eiland. De mensen van de kano’s waren allemaal aan land maar buiten mijn zicht. Ik wist echt niet wat ik hiervan moest denken en of ik maatregelen moest nemen want in elk boot pasten wel zes mannen. Er konden wel dertig mannen op het eiland zijn die mij wilden aanvallen en ik was alleen. Dus ik hield me stil en voelde me erg ongemakkelijk. Ik plaatste mezelf echter wel in een goede positie voor het geval er een aanval zou komen. Ik was ten allen tijde klaar voor actie. Na een lange tijd te hebben gewacht om te horen of ze enig geluid maakten, zette ik uiteindelijk mijn geweren aan de voet van mijn ladder en klom naar de top van de heuvel, via mijn twee trappen. Ik stond echter precies zo dat mijn hoofd niet boven de heuvel uitkwam, zodat ze me op geen enkele manier konden zien. Hier zag ik, met behulp van mijn perspectiefglas, dat ze wel met dertig man waren en dat ze een vuur hadden aangestoken en dat ze vlees hadden gebraden. Hoe ze dat hadden gedaan, wist ik niet, en ik wist ook niet wat voor vlees het was. Maar er dansten, ik weet niet hoeveel, figuren, allemaal op hun eigen manier, rond het vuur.

Terwijl ik zo naar hen keek, zag ik dat twee mannen, die er ellendig aan toe waren, uit de boten werden gesleept, waarna ze, naar het leek, op het land werden gelegd om te worden geslacht. Ik merkte dat één van hen onmiddellijk op de grond viel en werd neergeslagen. Ik denk met een knots of een houten zwaard, want dat is de manier waarop zij werken. Daarna gingen twee of drie anderen onmiddellijk aan het werk en sneden hem open om hem voor hun kookkunsten te gebruiken. Het andere slachtoffer bleef ondertussen staan ​​totdat hij aan de beurt was. Op datzelfde moment, toen deze arme stakker wist dat zijn vrijheid hem ontnomen zou worden, inspireerde de natuur hem. En hoop doet leven, dus hij ging van hen weg en rende met ongelooflijke snelheid over het zand, recht op mij af. Althans naar dat deel van de kust waar mijn woonplaats was.

Ik moet toegeven dat ik vreselijk bang was, toen ik hem mijn kant op zag rennen, en vooral toen ik dacht dat hij door de mannen achtervolgd zou worden. Een deel van mijn verwachting zou nu uitkomen, namelijk dat hij zeker zou schuilen in mijn bos. Maar ik kon er op geen enkele manier op vertrouwen dat ze hem niet zouden vinden. Ik bleef echter op mijn positie en mijn geest begon te herstellen van de schrik toen ik ontdekte dat maar drie mannen achter hem aan gingen. Ik kreeg nog meer moed toen ik ontdekte dat hij veel harder kon renden dan zij. Als hij het maar een half uur kon volhouden, zou hij terrein winnen en redelijk ver bij hen vandaan komen.

Er was tussen hen en mijn kasteel een kreek, waar ik vaak over verteld heb in het eerste deel van mijn verhaal. Daar laadde ik mijn ladingen uit het schip dat landde. Ik zag dat het bittere noodzaak was dat hij de kreek over zou zwemmen anders zouden ze hem te pakken krijgen. Toen de ontsnapte wilde man bij kreek kwam, dook hij er in en zwom erdoor, in ongeveer dertig slagen. Hij klom weer aan land en rende verder met buitengewone kracht en snelheid.

Toen de drie achtervolgers bij de kreek kwamen, ontdekte ik dat twee van hen konden zwemmen, maar de derde niet. Hij keek vanaf de andere kant naar de anderen maar ging niet verder en keerde spoedig daarna terug. Ik zag dat de twee die zwommen toch meer dan twee keer zo lang over de kreek zwommen als de man die voor hen wegvluchtte. De onweerstaanbare gedachte dat het nu tijd was voor mij om een assistent of metgezel te hebben, kwam in mij op. Het leek erop dat ik duidelijk door de Voorzienigheid was geroepen om het leven van dit arme schepsel te redden. Ik rende onmiddellijk, met mijn hele uitrusting, de ladders af, en pakte mijn twee geweren. Deze stonden klaar aan de voet van de ladder. Ik haastte me naar de top van de heuvel, stak over naar de zee en via een hele korte weg plaatste ik mezelf in de weg tussen de man en de achtervolgers. Ik groette daarbij de man die vluchtte, die, terwijl hij omkeek, aanvankelijk misschien net zo bang voor mij was als voor hen. Ik wenkte hem met mijn hand om terug te komen en in de tussentijd liep ik langzaam naar de twee die volgden. Toen rende ik meteen naar de voorste en sloeg hem neer met mijn wapen. Ik had een hekel aan vuur, en ik wilde niet dat de rest van de mannen het zou horen of dat ze rook zouden zien en erop af zouden gaan. Nadat ik deze man had neergeslagen, stopte de andere die hem achtervolgde, alsof hij bang was, en ik liep naar hem toe. Maar toen ik dichterbij kwam, bemerkte ik weldra dat hij een pijl en boog had en daarmee op mij wilde schieten. Toen had ik geen keuze meer en moest mijn geweer gebruiken. Ik doodde hem bij het eerste schot.

De arme man die op de vlucht was, bleef stokstijf staan, bang door het vuur en geluid van mijn wapen, ook al waren zijn beide vijanden dood op de grond gevallen. Ik groette hem opnieuw en maakte gebaren om naar voren te komen, wat hij begreep, en hij kwam wat dichterbij. Toen stopte hij weer, en toen kwam hij weer wat dichterbij, en zo ging dat een tijdje door. Ik merkte dat hij stond te beven, alsof hij gevangen was genomen en zojuist was veroordeeld tot de dood. Ik wenkte hem opnieuw om naar mij toe te komen en gaf hem alle tekenen van bemoediging die ik maar kon bedenken. Hij kwam steeds dichterbij en knielde toen voor mij, als teken van dank voor het redden van zijn leven. Ik glimlachte naar hem en keek vriendelijk terug. Toen kuste hij de grond en legde zijn hoofd op de grond en zei dat hij mij altijd wilde helpen met alles.

Maar er was eerst ander werk te doen, want ik merkte dat één man, die ik had neergeslagen, niet was gedood. Hij was alleen maar verdoofd door de klap, en begon nu bij te komen. Ik wees de vluchteling erop dat de man niet dood was. Hierop sprak hij enkele woorden tot mij en hoewel ik ze niet verstond, vond ik ze toch aangenaam om te horen. Ze waren het eerste geluid van een mannenstem die ik had gehoord, de mijne uitgezonderd, voor meer dan vijfentwintig jaar.

Maar er was nu geen tijd voor zulke overpeinzingen. De wilde man, die was neergeslagen, herstelde zich zover dat hij op de grond ging zitten. Ik merkte dat mijn vluchteling bang begon te worden. Toen ik dat zag, haalde ik mijn andere wapen tevoorschijn alsof ik hem zou neerschieten. Mijn man maakte een gebaar naar mij om hem mijn zwaard te lenen en dat deed ik. Nauwelijks had hij het of hij rende naar zijn vijand en hakte in één klap zijn hoofd eraf, zo slim dat geen enkele beul het eerder of beter had kunnen doen. Ik vond dat wel heel vreemd vond voor iemand die waarschijnlijk nooit eerder een zwaard in zijn leven had gezien, behalve zijn eigen houten zwaard.

Later kwam ik te weten dat ze hun houten zwaarden zo scherp en zo hard en zwaar maken, dat ze er zelfs hoofden mee kunnen afhakken. Toen hij dit had gedaan, kwam hij lachend en trots naar me toe. Hij legde het zwaard, met het hoofd van de wilde man voor me neer, terwijl hij allerlei gebaren maakte die ik niet begreep. Maar wat hem het meest verbaasde was hoe ik de andere man, die verder weg lag, had vermoord. Hij vroeg of hij naar hem toe kon gaan en daar stemde ik mee in. Toen hij bij hem kwam, bekeek hij hem, verbaasd, van alle kanten. Hij bestudeerde het gat in zijn borst waar de kogel naar binnen was gegaan. Er was geen bloed te zien aan de buitenkant, hij had alleen van binnen gebloed en was nu volkomen dood.

Hij pakte zijn pijl en boog en kwam terug. Ik wenkte hem om mij te volgen. Hierop gebaarde hij dat hij ze met zand moest begraven, zodat ze niet zouden worden gezien door de rest. Ik gaf hem een teken dat dat goed was. Hij ging gelijk aan het werk en in een oogwenk had hij, met zijn handen, een gat in het zand gegraven, groot genoeg voor beide mannen. Zo werden ze allebei begraven. Toen ging hij mee naar mijn grot aan de andere kant van het eiland. Hier gaf ik hem brood en rozijnen te eten, en een teug water. Ik merkte dat hij enorme dorst had door het rennen. Daarna gebaarde ik hem dat hij moest gaan liggen om te slapen.

Het was een sterke man, niet al te groot van ongeveer zesentwintig jaar oud. Hij had een goedaardig gezicht en zag er niet woest en nors uit als een wilde man. Zijn haar was lang en zwart en hij had levendige scherpe ogen. Zijn huid was als de kleur van een olijf en zijn tanden waren zo wit als ivoor. Nadat hij ongeveer een half uur had geslapen, werd hij weer wakker en kwam uit de grot naar mij toe. Ik was mijn geiten aan het melken bij de omheining. Hij uitte weer zijn grote dankbaarheid met een groot aantal gebaren. Ik begreep dat hij mij wilde helpen zolang hij leefde.

Ik liet hem weten dat ik zeer blij met hem was. Na een korte tijd begon ik met hem te praten en leerde hem met mij te praten. Als eerste liet ik hem weten dat zijn naam “Vrijdag” zou zijn. Ik vernoemde hem naar de dag dat ik zijn leven redde. Ik leerde hem ook Meneer zeggen, en liet hem toen weten dat dat mijn naam was. Ik leerde hem ook ja en nee te zeggen en de betekenis ervan te kennen. Ik gaf hem wat melk in een aarden pot, en liet hem zien hoe ik het opdronk en hoe ik mijn brood erin sopte. Ik gaf hem ook een ​​stuk brood en al snel deed hij hetzelfde.

Ik bleef die hele nacht bij hem. Zodra het dag was wenkte ik hem om met mij mee te gaan om hem wat kleren te geven. Hij was erg blij hiermee, want hij was spiernaakt. Toen we langs de plaats gingen waar hij de twee mannen had begraven, wees hij precies naar de plaats en liet me de sporen zien die hij had gemaakt om de mannen terug te vinden, en wenkte me dat we ze weer moesten opgraven en…. opeten. Hierop werd ik erg boos, en sprak mijn afschuw erover uit. Ik deed alsof ik moest spugen en wenkte hem met mijn hand om mee te komen.

We gingen naar de top van de heuvel, om te zien of de vijanden weg waren. Ik zag, met mijn perspectiefglas, duidelijk de plaats waar ze waren geweest maar ze waren nergens te bekennen en de kano’s zag ik ook niet. Ze waren vertrokken en hadden hun twee kameraden gewoon achtergelaten.

We gingen terug naar ons kasteel en daar ging ik voor “Vrijdag” aan het werk. Allereerst gaf ik hem wat linnen gewaden die hij, met een kleine aanpassing, goed paste. Toen maakte ik nog een jas van geitenvel en een pet van hazenvel. Zo zag hij er echt modieus uit! Het is wel zo dat hij zich aanvankelijk wat onhandig gedroeg in deze kleren en dat hij er even aan moest wennen.

De volgende dag begon ik te overwegen waar ik hem zou onderbrengen. Ik wilde het goed voor hem regelen maar ook zelf nog op mijn gemak zijn. Dus maakte ik een kleine tent voor hem, op de lege plaats tussen mijn twee nederzettingen bij de grot. Ik maakte in de ingang van de grot een formeel deurkozijn met een deur ervoor zodat “Vrijdag” op geen enkele manier zomaar naar me toe kon komen. Boven het gat van de ladder had ik een soort luik geplaatst, dat, als het aan de buitenkant werd geprobeerd, met veel lawaai naar beneden zou vallen.

Mijn wapens nam ik, voor de zekerheid, ‘s nachts bij me. Maar ik had al deze voorzorgsmaatregelen eigenlijk niet nodig. Ik had nog nooit een trouwer, liefdevoller en oprechter mens gezien dan “Vrijdag”. Hij hield van mij zoals een kind van zijn vader houdt. Ik durf zelfs te zeggen dat hij zijn leven zou hebben opgeofferd om het mijne te redden, bij welke gelegenheid dan ook. Alle gebeurtenissen tot nu toe namen al mijn twijfel weg en overtuigden me er al snel van dat ik voor mijn eigen veiligheid geen voorzorgsmaatregelen hoefde te nemen.

Ik was zeer blij met hem en maakte het tot mijn taak om hem alles te leren wat nodig, nuttig en handig was. Maar boven alles leerde ik hem praten met mij. Hij was de slimste leerling ooit en was daarnaast ook nog eens ijverig en vrolijk. Hij was zo blij toen hij mijn woorden op een gegeven moment kon begrijpen. En voor mij was het zo prettig om met hem te praten. Nu begon mijn leven eindelijk zo gemakkelijk te worden dat ik tegen mezelf kon zeggen dat het me niet meer uitmaakte als ik voor altijd op deze plaats zou moeten blijven.


Downloads