Robinson Crusoe: De afdruk van een mannenvoet in het zand (4/6)

Het zou mij een grote glimlach hebben opgeleverd als ik mijzelf met mijn gezinnetje aan tafel had zien zitten. Daar was dan Zijne Majesteit, de Prins en Heer van het hele eiland. Ik had de levens van al mijn onderdanen onder mijn absolute bevel. Ik kon ze ophangen, vrijheid geven of laten doden, wat ik maar wilde. Dan was het ook nog eens prachtig om te zien hoe ik ook als een Koning dineerde, helemaal alleen, maar vergezeld door mijn dienaren! Poll, mijn hond, was de enige die met me mocht praten. Hij was nu oud geworden, hij zat altijd aan mijn rechterhand. En twee katten, één aan de ene kant van de tafel en één aan de andere kant, zaten altijd op iets lekkers te wachten. Ondanks de aanwezigheid van dit alles en de overvloedige manier waarop leefde, moet toch gezegd worden dat ik het liever anders had gehad. Maar dat zou binnen afzienbare tijd veranderen….

Ik was gewoon wat ongeduldig, zoals ik ook al had gemerkt met mijn boot. Ik wilde liever niet nog meer risico lopen maar zat toch soms manieren te bedenken om de boot over het eiland te krijgen. Maar op andere momenten was ik tevreden zoals het was. Toch voelde ik een vreemde drang in mijn geest om naar de punt van het eiland te gaan. Deze neiging nam elke dag toe en uiteindelijk besloot ik daarheen te reizen, langs de rand van de kust. Zo gezegd zo gedaan. Maar als iemand in Engeland zo’n man als ik had ontmoet, dan zou hij ofwel bang geworden zijn of me uitgelachen hebben. Ik moest zelf ook glimlachen, bij het idee, dat ik door Yorkshire zou reizen, gekleed in deze uitrusting:

Op mijn hoofd had een ik hoge vormeloze pet, gemaakt van geitenvel, met een flap die naar beneden hing, om mijn nek te beschermen tegen zowel de zon als de regen.

Verder droeg ik een kort jasje van geitenleer, met lange flappen tot aan mijn dijen. Ook droeg ik een rijbroek met open knieën die gemaakt was van de huid van een oude geit met lange haren. Kousen en schoenen had ik ook van geitenhuid gemaakt maar ze wapperden om mijn benen.

Ik had aan een brede riem van geitenvel, een zwaard en een dolk, een kleine zaag en een bijl, gehangen. Ik had nog zo’n riem gemaakt die over mijn schouder kon. Daaraan hingen mijn kruit en schot. Verder droeg ik op mijn rug mijn mand en mijn geweer. Op mijn hoofd had ik een soort grote, onhandige, lelijke paraplu van geitenleer. Zo had ik alles wat echt noodzakelijk was bij me. Wat mijn gezicht betreft, het had niet bepaald de kleur die je zou verwachten van iemand die dichtbij de evenaar leeft. Mijn baard had ik vrij kort geknipt met een grote snor en wilde bakkebaarden. Al met al zag ik er angstaanjagend uit.

Maar het was niet van betekenis verder. Ik kon mezelf niet zien en niemand die mij zag. Ik begon, in mijn nieuwe uitrusting, aan een nieuwe reis die vijf of zes dagen zou duren. Ik reisde eerst langs de kust, rechtstreeks naar de plek waar ik mijn boot voor het eerst voor anker legde. Maar nu ging ik over land, dicht langs de zee. Ik was verrast om te zien hoe glad en stil de zee was. Er was geen gekabbel, geen beweging, geen stroming, helemaal niets.

Het was lastig dit te begrijpen, en ik besloot er enige tijd aan te besteden hoe dit kon. Even later was ik ervan overtuigd dat het tij van eb uit het westen moest samenvloeien met de stroming van water uit een grote rivier aan de kust. Dat moest de reden zijn van het stilvallen van het water. Afhankelijk van de wind, uit het noorden of het westen, lag deze stroom verder weg of dichterbij de kust. Toen ik ‘s avonds weer ging kijken, zag ik dat de stroom weer als voorheen was maar nu halve mijl uit de kust lag.

Deze ontdekking overtuigde me ervan dat ik niets anders te doen had dan het getij te observeren. Ik zou dan heel gemakkelijk mijn boot weer over het eiland kunnen brengen. Maar toen ik verder nadacht over hoe dit in de praktijk precies uit te voeren, werd ik bang, door wat er vorige keer was gebeurd. Ik nam een moeilijker maar veiliger besluit. Ik zou nog een andere kano bouwen. Dan had ik aan beide kanten van het eiland een boot.

Je moet begrijpen dat ik nu, zoals ik het mag noemen, twee nederzettingen op het eiland had. Mijn kleine fort of eigenlijk tent, onder de rots. De grot achter me had ik vergroot tot meerdere appartementen. De grootste en droogste had ik gevuld met grote aarden potten en manden vol met proviand. De bomen rondom mijn woning waren zo groot geworden en de muren zo begroeid dat er niets meer te zien was van de woning.

In de buurt van deze woning, een beetje verder in het land, en op lager gelegen grond, lagen mijn twee stukken korenland, die ik bebouwde en bezaaide. Het land leverde mij een behoorlijke oogst op. En ik kon telkens weer een nieuw stuk land nemen.

Daarnaast had ik mijn buitenverblijf. Ik had daar mijn prieel zoals ik het noemde, omringd door een heg. Er stond aan de binnenkant altijd een ladder. Ik kapte ook hier en daar de bomen om de andere bomen weer ruimte te geven. Zo konden ze uitgroeien tot dikke stevige bomen die veel schaduw zouden geven. In het midden hiervan had ik altijd mijn tent staan, een stuk zeil dat over palen was gespreid. Hieronder had ik een bed gemaakt van de huiden van alle dieren die ik had gedood. Als deken had ik een jas van huiden. Telkens als ik weg kon uit mijn hoofdverblijf, nam ik mijn in trek in mijn plattelandswoning.

Aangrenzend hieraan had ik, met veel ijver, omheiningen voor mijn geiten, gemaakt. Ik wilde zo graag dat de omheining heel zou blijven anders zouden de geiten weglopen. Dus ik had niet stil gezeten en geen moeite gespaard om het zo comfortabel mogelijk voor de geiten te maken en om er zeker van te zijn dat ze niet weg konden lopen. Ik vond het in stand houden van dit ras zeer belangrijk. Deze tamme wezens zorgden voor vlees, melk, boter en kaas de komende tijd. Wie weet zou dat wel de komende veertig jaar nodig zijn. Langs het hek liet ik ook mijn druiven groeien. Hiervan was ik afhankelijk voor mijn wintervoorraad rozijnen. Dit was de beste en meest aangename lekkernij van mijn hele dieet. Naast lekker waren ze ook geneeskrachtig, heilzaam en voedend. Ik verbleef hier vaak want deze plek lag precies halverwege tussen mijn andere huis en mijn boot. Ik zorgde er ook voor dat de boot steeds in orde bleef. Soms stapte ik even in de boot, maar ik zou geen gevaarlijke reizen meer gaan maken. Ik was te bang dat ik weer door de stroming of wind zou worden weggevaagd, of door een ongeval om zou komen. Maar nu kom ik aan bij een nieuwe hoofdstuk in mijn leven….

Het gebeurde op een dag, rond het middaguur, toen ik in de richting van mijn boot liep. Ik was buitengewoon verrast de afdruk van een blote voet van een man in het zand te zien. Ik stond stil, als door de donder getroffen, het was alsof ik een geestesverschijning had gezien. Ik luisterde, ik keek om me heen, maar ik hoorde niets en zag niets. Ik liep de rotsen op om verder te kijken en ik ging langs de kust heen en weer. Maar ik kon geen andere voetafdruk vinden dan die ene. Ik ging er weer heen om te zien of er nog meer waren, en om te zien of het niet toch iets anders was maar het was echt een voetafdruk.

Hoe de voetafdruk daar was gekomen, wist ik niet, en ik kon het ook niet bedenken hoe het gebeurd kon zijn. Volkomen in de war van alle gedachten, kwam ik uiteindelijk thuis. Ik voelde de grond onder mijn voeten niet meer en was doodsbang en keek elke twee of drie stappen achterom en om me heen. Elke struik en boom zag ik aan voor een man. In mijn angstige verbeelding en fantasie werd alles om me heen gevaarlijk.

Toen ik bij mijn “kasteel” kwam (zo heb ik het volgens mij nog nooit genoemd), vluchtte ik erin als iemand die werd achtervolgd. Of ik via de ladder naar binnen ging, of naar binnen ging bij het gat in de rots, kan ik me niet eens meer herinneren. Ik kon me de volgende ochtend ook niet herinneren. Een bange haas, die vlucht naar zijn hol omdat hij achterna gezeten wordt door een vos, is nog minder bang dan ik.

Ik sliep die nacht niet. Hoewel ik ver verwijderd was van de voetafdruk, werd mijn angst des te groter. Zo gaat dat met de dingen waar je over gaat denken als je bang bent. Ik schaamde me voor mijn angstaanjagende gedachten. Soms dacht ik zelfs dat het de duivel moest zijn in de gedaante van een mens, want wat kon het anders zijn?

Of was het toch een schip geweest dat hen had gebracht? Welke sporen waren er nog meer? En hoe kon een man daar komen? Maar dat de duivel een menselijke gedaante aan zou nemen op zo’n plaats, die niet bewoond werd, dat leek ook niet erg waarschijnlijk. De duivel had me op vele andere manieren bang kunnen maken maar de kans dat ik zijn voetafdruk zou zien was erg klein. De zee zou deze bij de eerste golf weggevaagd hebben of hij zou verdwenen zijn door de harde wind.

Dergelijke gedachten hielpen me om niet te denken dat het echt de duivel was. Maar ik kwam tot de conclusie dat het een gevaarlijker wezen moest zijn. Misschien iemand van de overkant die met zijn kano over de zee zwierf en het eiland had bereikt en voet aan wal had gezet en mij wilde aanvallen.

Terwijl deze gedachten door mijn hoofd tolden, was ik erg dankbaar dat ik, toen hij aan wal kwam, niet in de buurt was en dat ze mijn boot niet hadden gezien. Dan zouden ze geweten hebben dat het eiland bewoond was en misschien op zoek zijn gegaan naar mij. Toch dacht ik weer dat ze misschien toch wel mijn boot hadden gezien en dat in grote aantallen terug zouden komen om mij te verslinden. En als ze mij niet zouden vinden zouden ze wel de omheining vinden. Ze zouden dan al mijn graan vernietigen en mijn kudde tamme geiten wegvoeren. Ik zou dan zeker omkomen door de honger. Ik besloot dat het beter zou zijn als ik voortaan voor de komende twee of drie jaar koren zou hebben zodat er altijd genoeg brood zou zijn.

Hoe vreemd kan het leven van een mens verlopen! Hoe verschillend kunnen de omstandigheden zijn! Vandaag houden we van wat we morgen haten; vandaag zoeken we wat we morgen mijden; vandaag verlangen we waar we morgen bang voor zijn. Dit werd mij op dit moment, op de meest levendige manier die je je maar kunt voorstellen, wel duidelijk. Mijn opgave was dat ik voorgoed verbannen leek uit de menselijke samenleving, dat ik alleen was, begrensd door de grenzeloze oceaan, afgesneden van de mensheid en veroordeeld tot wat ik een stil leven noem. Het was alsof ik het niet waard was om tot de levenden gerekend te worden. En nu beefde ik van angst om een man te zien die zijn voet op het eiland had gezet.

Zo ongelijk verdeeld is het in een mensenleven. Toen ik van mijn eerst verrassing was bekomen, kwam ik tot de conclusie dat God dit leven voor mij had bepaald maar dat ik niet wist wat het doel ervan zou zijn. Het zou een straf kunnen zijn en ik moest me er dan aan onderwerpen. Hoe dan ook, ik moest me er maar aan overgeven en verder hopen, bidden en stille aanwijzingen volgen. Deze gedachten namen vele uren, dagen, weken en maanden in beslag.

Terwijl ik er zo mijn gedachten over liet gaan, kwam het idee op dat dit alles slechts een hersenschim van mezelf zou kunnen zijn. En dat deze voetafdruk de afdruk van mijn eigen voet was, toen ik aan wal kwam vanaf mijn boot. Dit vrolijkte me een beetje op, en ik begon mezelf ervan te overtuigen dat het allemaal een waanidee was; dat het niets anders was dan mijn eigen voet. Natuurlijk kon ik dat niet met zekerheid zeggen want ik wist niet precies waar ik had gelopen en waar niet.

Nu begon ik weer moed te krijgen en weer naar buiten te gluren. Ik was al drie dagen en nachten, uit angst, niet uit mijn huis gekomen en kreeg honger. Ik bedacht me ook dat mijn geiten graag gemolken wilden worden na zo’n lange tijd. Dus ik ging naar buiten om mijn kudde te melken maar ik keek nog wel vaak achterom en was altijd klaar om weg te rennen.

Ik ging zo twee of drie dagen naar beneden, en omdat ik niets had gezien, begon ik een beetje stoutmoediger te worden en te denken dat er echt geen ander gevaar was. Maar ik zou er pas zeker van zijn als ik naar de kust ging om de afdruk van de voet met mijn eigen voet te meten. Maar toen ik bij de plaats kwam, werd het duidelijk dat toen ik mijn boot neerlegde, ik onmogelijk ergens in de buurt aan wal kon zijn gegaan. Ten tweede, toen ik met mijn eigen voet ging meten, merkte ik dat mijn voet niet zo groot was. Deze beide dingen vulden mijn hoofd met nieuwe fantasieën en maakten me weer opnieuw heel bang en ik beefde zelfs van de angst. Ik ging snel naar huis, vervuld van de overtuiging dat daar een man of mannen aan de wal waren geweest of dat het eiland eigenlijk bewoond was. Welke koers ik nu moest volgen om veilig te zijn, wist ik niet.

O, wat een akelige gedachten krijgen mensen als ze bezeten zijn door angst! Het eerste wat ik bedacht was om mijn omheining af te breken en al mijn tamme dieren in het wild in de bossen te laten lopen. Immers anders zou de vijand ze vinden, en dan het eiland regelmatig bezoeken voor een soortgelijke buit. Toen bedacht ik dat ik mijn twee korenvelden om zou spitten anders zouden ze mijn graan vinden en daarom het eiland weer komen bezoeken. Vervolgens zou ik mijn tent afbreken zodat ze geen sporen van bewoners zouden vinden.

Over dit alles dacht ik steeds de eerste nacht nadat ik weer thuis was gekomen. Maar de angst voor het gevaar is nog veel groter dan het gevaar zelf. Ik kon geen enkele manier vinden om mijn geest tot rust te brengen en viel pas tegen de ochtend in slaap. Daarna werd ik uitgerust wakker. Nu kon ik weer kalm denken. Ik kwam tot de conclusie dat dit aangename, vruchtbare eiland, niet zover van het vasteland vandaan, niet zo volledig verlaten was als ik had gedacht. Er woonden dan wel geen inwoners ter plaatse maar er kwamen wel boten langs. Ik had daar nu vijftien jaar gewoond zonder iemand te zien. Als er al mensen waren, waren ze er tegen hun wil door de storm naar toe gedreven en bleven dan niet langer dan een nacht op het eiland. Ik besloot om voor de veiligheid nog een tweede fort te maken precies daar waar ik ongeveer twaalf jaar geleden een dubbele rij bomen had gepland. Ik zou mijn buitenmuur verdikken met stukken hout. Ik zou er openingen in maken om musketten uit het schip in te plaatsen. Zo kon ik in nood zeven kanonnen in twee minuten tijd afvuren. Ik was menige maand bezig met de werkzaamheden en was, tot het klaar was, nooit veilig.

Toen dit gedaan was, plantte ik de hele grond rond mijn woning vol met stokken van jong wilgenhout wat nog zou groeien. Ik liet een ruimte over tussen de grond en de muur vanwaar ik mijn vijand zou kunnen zien als ze zouden proberen de buitenmuur te naderen.

Zo had ik na een jaar of vijf een dik bos voor mijn woning, dat zo enorm dik en sterk werd dat het inderdaad volkomen onbegaanbaar was. Geen enkel mens zou zich ooit kunnen voorstellen dat daar nog iets was, laat staan ​​een woning. Ik ging via twee ladders naar binnen en naar buiten want ik wilde geen pad maken. Ik zou de ladders dan weer binnenhalen en afbreken. Nu kon geen enkel levend mens meer naar mij toekomen zonder zichzelf kwaad aan te doen.

Dus nam ik, voor mijn eigen veiligheid alle maatregelen die men zich maar kon voorstellen. En het zal tenslotte blijken dat dit niet zonder reden was en dat mijn angst ook niet ongegrond was….


Downloads