Toen ik wakker werd, was het een heldere dag en de storm ging liggen, zodat de zee niet meer zo woedend tekeer ging als eerst. Maar wat me het meest verbaasde, was dat het schip ‘s nachts was opgetild uit het zand waar het op was geworpen door het keren van het getij. Het was bijna zo ver weggedreven als de rots waar ik tegenaan was geslagen door de golf.
Toen ik uit mijn appartement in de boom naar beneden kwam, en op pad ging, was het eerste wat ik vond de boot. Deze lag, zoals de wind en de zee haar hadden opgeworpen, op het land, ongeveer twee mijl van mijn rechter hand. Ik liep zo ver als ik kon op de oever om bij de boot te komen. Maar de inham van water tussen mij en de boot was ongeveer een halve mijl breed; dus ik keerde weer terug. Maar ik was vastbesloten, hoe dan ook, bij het schip te komen.
Iets na de middag vond ik de zee erg kalm en het tij ebde zo ver weg dat ik binnen een kwart mijl van het schip kon komen. Tot mijn grote verdriet zag ik, dat als we aan boord waren gebleven, we allemaal veilig waren geweest. Dat wil zeggen, we waren allemaal veilig aan wal gekomen. En ik zou dan niet in zo’n ellendige toestand geweest zijn als nu, totaal zonder enig comfort en zonder enig gezelschap. Ik kreeg weer opnieuw tranen in mijn ogen als ik er aan dacht maar er kon niets meer aan gedaan worden. Dus ik besloot naar het schip te gaan. Ik trok mijn kleren uit – want het was erg warm – en ging het water in. Maar toen ik bij het schip kwam, was het heel moeilijk om aan boord te komen. Het schip lag aan de grond maar hoog boven het water, en er was niets binnen mijn bereik om me aan vast te grijpen.
Ik zwom twee keer om het schip heen, en de tweede keer zag ik een klein stukje touw, dat laag aan de voorste kettingen hing zodat ik het net te pakken kreeg. Met behulp van het touw klom ik in het vooronder van het schip. Hier ontdekte ik dat het schip veel water in haar ruim had, maar dat haar achtersteven omhoog lag, en haar hoofd laag, bijna tot aan het water.
Hierdoor was het achterste deel droog en ook alles wat daarin zat. Je begrijpt natuurlijk dat ik meteen op zoek ging of er nog iets was wat ik kon gebruiken. Als eerste ontdekte ik dat alle proviand van het schip droog was en onaangetast door het water. Ik had enorme honger dus ik ging naar de broodkamer en vulde mijn zakken met beschuit en at meteen wat beschuiten op. Daarna zocht ik verder naar andere dingen, want ik had geen tijd te verliezen.
Ik vond ook wat rum in de grote hut, waarvan ik een grote slok nam. Ik had wel iets nodig om me op te peppen voor de tijd die komen ging. Nu wilde ik verder niets liever dan een boot hebben.
Maar het was verspilde tijd om stil te zitten en te wensen wat niet te krijgen was. Dus ik maakte een plan. We hadden verschillende extra werven, en twee of drie grote rondhouten, en een extra topmast of twee in het schip. Ik besloot ermee aan de slag te gaan. Ik gooide er zoveel mogelijk overboord, en bond ze allemaal vast met een touw, zodat ze niet zouden wegdrijven.
Toen dit gedaan was, ging ik langs de zijkant van het schip en trok ze naar me toe, bond er vier van hen aan beide uiteinden samen en legde er planken dwars overheen. Zo had ik een vlot gebouwd. Ik merkte dat ik er heel goed op kon lopen, maar dat het geen groot gewicht kon dragen. Dus ging ik weer aan het werk en met een timmermanszaag sneed ik de reserve topmast in drie stukken en voegde ze met veel moeite aan mijn vlot toe. Het was een heel karwei maar de hoop, dat ik mezelf hiermee zou kunnen redden, moedigde mezelf aan.
Mijn vlot was nu sterk genoeg om elk redelijk gewicht te dragen. Mijn volgende zorg was hoe ik het moest laden en hoe ik, wat ik erop legde, kon beschermen tegen de branding van de zee. Maar ik had niet veel tijd nodig om hier over na te denken.
Ik legde er eerst alle planken erop en daarna drie van de zeemanskisten, die ik had opengebroken en geleegd. De eerste vulde ik met proviand zoals brood, rijst, drie Hollandse kazen, vijf stukken gedroogd geitenvlees, en een klein restje Europese maïs, dat was bewaard voor de paar kippen die we mee naar zee hadden gebracht. Maar de kippen werden onderweg gedood.
Er was ook wat gerst en tarwe geweest; maar tot mijn grote teleurstelling ontdekte ik dat de ratten alles hadden opgegeten. Wat betreft sterke drank, ik vond verschillende kisten met flessen, van onze schipper.
Terwijl ik dit deed, merkte ik dat het tij weer, zij het kalm, begon te stromen. Ik had mijn jas, hemd en vest, op het zand had achtergelaten, om te gaan zwemmen. Ik had alleen mijn broek en kousen nog aan. Dus ik ging op zoek naar wat kleren maar nam niet meer mee dan ik nodig had. Gereedschap was belangrijker.
Na lang zoeken ontdekte ik de kist van de timmerman. Deze was zeer nuttig en nog veel waardevoller dan een scheepslading goud in die tijd zou zijn geweest. Ik bracht het naar mijn vlot zonder verder tijd te verliezen.
Mijn volgende zorg was munitie en wapens. Er waren twee zeer goede stukken gevogelte in de grote kajuit en twee pistolen. Verder vond ik wat kruithoorns en een zakje schot, en twee oude roestige zwaarden. Ik vond ook nog twee vaten kruit. Met mijn armen vol kwam ik bij het schip. Ik was nu redelijk goed beladen maar moest nu bedenken begon hoe ik aan wal moest komen, zonder zeil, riem of roer. Het kleinste zuchtje wind zou me al van mijn koers afbrengen.
Maar drie dingen gaven me moed: ten eerste een gladde kalme zee; ten tweede, het tij steeg en zakte naar de kust; ten derde, het beetje wind dat er was, blies me naar het land. Nadat ik nog twee of drie gebroken roeiriemen had gevonden die bij de boot hoorden vond ik ook nog twee zagen, een bijl en een hamer. Ongeveer een mijl lang ging mijn vlot heel goed, alleen vond ik het een beetje ver afdrijven van de plaats waar ik eerder was geland. Ook merkte ik dat er een instroom van water was, en dus hoopte ik daar een kreek of rivier te vinden, die ik als haven zou kunnen gebruiken om met mijn lading aan land te gaan.
En zo was het ook. Er verscheen voor mij een kleine opening van het land en ik vond een sterke stroom van het getij erin. Ik leidde mijn vlot zo goed als ik kon naar het midden van de stroom.
Maar helaas leed ik voor tweede keer bijna weer schipbreuk. Ik wist niets van deze kust en mijn vlot liep vast op een ondiepte. Dit zou mijn hart echt gebroken hebben. Ik deed mijn best door mijn rug tegen de kisten te zetten, om ze op hun plaats te houden. Maar zo kon ik niet met al mijn kracht het vlot afduwen en ik durfde me amper te bewegen. Zo stond ik bijna een half uur. Het water bleef stegen en uiteindelijk dreef mijn vlot weer. Zo kwam ik eindelijk in de monding van een riviertje met aan beide zijden land. Ik zocht snel, voor de vloedstroom op kwam, een goede plek om aan wal te komen. Eindelijk zag ik een kleine inham aan de rechteroever en ik leidde, met veel pijn en moeite, mijn vlot daarheen. Maar met aan wal gaan op de steile oever zou ik opnieuw mijn lading in gevaar brengen. Het enige wat ik kon doen was wachten op het tot het tij op zijn hoogst was en dan proberen aan de kust te komen. Zo gezegd, zo gedaan. Het lukte me op het vlot, met twee gebroken riemen, in de grond te steken en mijn lading veilig aan wal te brengen.
Mijn volgende taak was om het land te bekijken en een geschikte plaats voor mijn woning te zoeken. Daar zou ik ook mijn goederen veilig opbergen. Waar ik was, wist ik nog niet. Het kon het vasteland zijn maar ook een eiland, al dan niet bewoond, al dan niet met het gevaar van wilde beesten. Er was een heuvel niet meer dan een mijl van mij vandaan, die erg steil en hoog oprees, en die leek uit te steken boven een aantal andere heuvels. Ik pakte één van de vogelvangers uit, en één van de pistolen, en een kruithoorn; en aldus gewapend ging ik op ontdekking naar de top van die heuvel. Daar zag ik mijn lot, een grote rampspoed: namelijk dat ik op een eiland was, aan alle kanten omringd door de zee. Er was geen land te zien behalve enkele rotsen en wat andere kleinere eilanden.
Ik ontdekte ook dat er niets op het eiland groeide. En het leek er op dat het onbewoond was, behalve door wilde dieren, van wie ik er echter geen zag. Ik zag wel een overvloed aan vogels, maar kende hun soort niet. Toen ik ze doodde wist ik niet welke geschikt was voor voedsel en welke niet. Toen schoot ik op een grote vogel die ik op een boom aan de zijkant van een groot bos zag zitten. Ik geloof dat het het eerste pistool was dat daar is afgevuurd sinds de schepping van de wereld. Ik had nog maar net geschoten of uit alle delen van het bos rezen een ontelbaar aantal vogels op, van vele soorten, die een verward geschreeuw en gehuil voorbrachten. Elk in zijn eigen toonsoort. Wat betreft het wezen dat ik doodde, ik dacht dat het een soort havik was, zijn kleur en snavel leken erop, maar het had geen klauwen. Zijn vlees was aas, en nergens geschikt voor.
Na deze ontdekking keerde ik terug naar mijn vlot en ging aan het werk om mijn lading aan land te brengen, wat de rest van die dag in beslag nam. Ik wist nog niet hoe ik de nacht door zou moeten brengen. Ik wist ook nog niet waar, want ik was bang om op de grond te gaan liggen. Een wild beest zou me kunnen verslinden. Later bleek dat ik niet bang had hoeven zijn.
Maar zo goed als ik kon, barricadeerde ik me met de kisten en planken die ik aan wal had gebracht, en maakte een soort hut voor die nacht. Ik wist ook nog niet waar ik voedsel vandaan kon halen behalve dat ik een paar hazen uit het bos had zien rennen, waar ik eerder de vogels had neergeschoten.
Ik begon nu te bedenken dat ik nog een groot aantal dingen uit het schip zou kunnen halen die nuttig voor mij zouden zijn, in het bijzonder een deel van het tuig en de zeilen. Dus ik besloot, indien mogelijk, nog een reis aan boord van het schip te maken. En omdat ik wist dat de eerste storm die waaide het schip noodzakelijkerwijs in stukken moest breken, besloot ik dat andere dingen verder kon wachten totdat ik alles uit het schip had gehaald. Toen riep ik, in gedachten, een raad bijeen of ik nu met het vlot terug moest gaan, of moest wachten. Maar nu gaan bleek onuitvoerbaar. Dus ik besloot om te gaan als het tij was gedaald. Ik ging op pad met alleen mijn geruite hemd, broek en linnen schoenen aan.
Ik ging, op dezelfde manier als eerst, aan boord van het schip en maakte een tweede vlot gereed. Nu had ik ervaring dus ik laadde het vlot niet te zwaar en nam nuttige dingen mee zoals zakken met spijkers, een grote vijzel, bijlen en een slijpsteen. Verder nam ik nog kruit en kogels mee.
Naast deze dingen nam ik alle mannenkleren die ik kon vinden, en een reserve voormarszeil, een hangmat en wat beddengoed mee. Hiermee laadde ik mijn tweede vlot en bracht het, tot mijn grote vreugde, allemaal veilig aan wal.
Ik was tijdens mijn afwezigheid van het land enigszins bang dat mijn proviand aan de wal zou worden verslonden door een beest maar toen ik terugkwam, vond ik geen enkel spoor van een bezoeker. Er zat alleen een soort wilde kat op één van de kisten, die, toen ik haar naderde, een eindje wegrende en toen bleef staan. Ze zat heel kalm en onbezorgd, en keek me vol in het gezicht, alsof ze de geest had om mij te leren kennen. Ik bood haar mijn geweer aan, maar omdat ze het niet begreep, maakte ze er zich geen zorgen over. Ze liep ook niet weg, waarop ik haar een koekje toewierp, hoewel ik er niet veel van had. Ze ging naar het koekje, rook eraan, en at het, en keek of er meer was. Ik bedankte haar voor haar komst maar kon niet meer missen, dus marcheerde ze weg.
Nadat ik mijn tweede lading aan wal had gekregen, ging ik aan het werk om een kleine tent te maken met het zeil en wat palen. In deze tent bracht ik alles waarvan ik wist dat het zou bederven door regen of zon. En ik stapelde alle lege kisten en vaten op in een cirkel rond de tent, om hem te versterken tegen elke plotselinge aanval, hetzij van mens of dier.
Toen ik dit had gedaan, blokkeerde ik de deur van de tent met een paar planken aan de binnenkant en een lege kist die overeind stond; en ik spreidde één van de bedden op de grond uit, en legde mijn twee pistolen vlak bij mijn hoofd en mijn geweer naast me. Zo ging ik voor het eerst naar bed en sliep de hele nacht heel rustig, want ik was erg moe. De nacht ervoor had ik weinig geslapen en de hele dag hard gewerkt om al die dingen van het schip te halen en aan land te krijgen.
Maar ik was nog steeds niet tevreden, want terwijl het schip nog rechtop lag, dacht ik dat ik alles uit het schip moest halen wat ik kon gebruiken. Dus ging ik elke dag bij laag water aan boord en bracht het één of ander mee. Maar vooral de derde keer dat ik ging, bracht ik zoveel mogelijk van het tuig mee als ik kon, evenals alle kleine touwen. Kortom, ik heb alle zeilen weggehaald om te gebruiken als stukken canvas.
Maar wat me nog meer troostte was dat ik toch, hoewel ik al vijf of zes van dergelijke reizen met dit schip had gemaakt, meer vond dan ik dacht. Ik vond een groot vat met brood, drie grote vaten sterke drank, een doos suiker en een vat fijne bloem. Dit was een grote verrassing voor mij, omdat ik niet nog meer proviand verwachtte te vinden. Weldra maakte ik het vat brood leeg en wikkelde het pakketje voor pakketje in stukjes zeil, die ik uitsneed. Ook dit alles bracht ik veilig aan wal.
De volgende dag maakte ik nog een reis, en toen ik het schip had geplunderd van wat draagbaar en geschikt was, begon ik met de kabels. Het lukte me om twee kabels en een tros en al het ijzerwerk aan de wal te krijgen, op een groot vlot. Zo ging ik er met alle zware goederen vandoor.
Maar het geluk begon me nu te verlaten; want dit vlot was zo onhandelbaar en zo overladen dat het, nadat ik de kleine inham was binnengegaan, niet goed bestuurbaar meer was. Het sloeg om en al mijn lading viel ik het water. Wat mijzelf betreft, was het niet erg, want ik was dicht bij de kust. Maar van mijn lading raakt een groot deel verloren, vooral het ijzer, waarvan ik juist dacht dat het mij van groot nut zou zijn geweest. Echter, toen het tij keerde, kreeg ik de meeste stukken van de kabel aan land. Hierna ging ik elke dag aan boord en bracht mee wat ik kon krijgen.
Ik was nu dertien dagen aan wal en elf keer aan boord van het schip geweest. Als het kalm weer was gebleven had ik alles van het schip af kunnen halen. Maar toen ik de twaalfde keer voorbereidde om aan boord te gaan, merkte ik dat de wind toenam. Ik ging toch bij laag water aan boord en ontdekte nog een kastje met laden erin, in één daarvan vond ik twee of drie scheermessen, en grote scharen, een dozijn goede messen en vorken. In een andere lade vond ik ongeveer zesendertig pond waarde in geld, een Europese munt, een beetje Braziliaans geld, en wat goud en wat zilver .
Ik glimlachte bij mezelf bij het zien van dit geld: “O Gelukkig Geld!” zei ik hardop, “waar ben je nu nog goed voor? Je bent voor mij niets waard – nee, één van die messen is pas een hele hoop waard. Ik kan je op geen enkele manier gebruiken Geld dus blijf maar waar je bent, en zink maar naar de bodem, als een schepsel wiens leven het niet waard is om gered te worden.” Bij nader inzien raapte ik het geld weer op en wikkelde alles in een stuk canvas. Toen begon ik te denken aan het maken van een ander vlot. Toen ik met de voorbereiding bezig was, zag ik dat de lucht bewolkt werd, en de wind begon op te komen. Binnen een kwartier blies er een frisse wind van de kust. Weldra drong het tot me door dat het tevergeefs was om een vlot te maken met de wind voor de kust. Het was nu mijn zaak om weg te zijn voordat de vloedgolf begon, anders zou ik misschien helemaal de kust niet meer kunnen bereiken. Daarom liet ik me in het water zakken en zwom over het kanaal dat tussen het schip en het zand lag. Dat kostte me al moeite genoeg, deels door het gewicht van de dingen die ik om me heen had, en deels door de ruwheid van het water. Want de wind stak zeer snel op, en voordat het helemaal hoog water was, werd het een storm.
Maar ik was thuisgekomen in mijn kleine tent, waar ik, met al mijn rijkdom om me heen, heel veilig lag. Het heeft de hele nacht heel hard gewaaid en ‘s morgens, toen ik naar buiten keek, was er geen schip meer te zien! Ik was een beetje verbaasd, maar was blij dat ik geen tijd had verloren, en hard had gewerkt om alles uit het schip te halen wat voor mij nuttig kon zijn.