Robinson Crusoe: Het bouwen van de boot (3/6)

Nu ik mijn geest er een beetje in had getraind om me bij mijn lot neer te leggen en er maar zoveel mogelijk van te maken, keek ik niet meer voortdurend over de zee uit naar een schip maar probeerde ik een manier van leven te vinden om het mezelf zo makkelijk mogelijk te maken.

Mijn woning bestond uit een tent onder de zijkant van een rots. Aan de buitenkant had ik een soort muur van graszoden er tegenaan gebouwd. Later, na anderhalf jaar, bedekte ik het met riet en takken van de bomen. Dit hielp om de regen buiten te houden die, sommige tijden van het jaar, erg heftig was.

Ik had al gezien hoe ik al mijn goederen hierheen kon brengen en in de grot kon bewaren, die ik achter mij had gemaakt. Maar het was wel een warboel van goederen. Alles nam veel plaats in en ik had geen ruimte om mezelf te draaien. Dus ik wilde mijn grot vergroten door verder de aarde in te werken. Het was een losse zanderige rots dus het graven lukte. Toen ik ontdekte dat ik redelijk veilig was wat roofdieren betreft, nam ik de uitgang en achteruitgang maar ook de voorraadkamer in gebruik.

Nu begon ik me toe te leggen op het maken van wat noodzakelijke dingen. In het bijzonder een stoel en een tafel. Zonder dat zou ik niet kunnen schrijven of eten, of verschillende andere dingen doen. Dus ik ging aan het werk. Ieder mens kan na verloop van tijd meester worden van elke mechanische kunst, als hij zijn verstand maar gebruikt. Ik had in mijn leven nog nooit gereedschap gehanteerd: en toch, na verloop van tijd, door oefening en vindingrijkheid, ontdekte ik dat ik ermee kon werken. Ik maakte een overvloed aan dingen, zelfs zonder gereedschap. Maar als ik bijvoorbeeld een plank wilde hebben, had ik geen andere manier dan een boom om te hakken, hem voor me te zetten en hem aan weerszijden plat te hakken met mijn bijl, totdat ik hem zo dun als een plank had. Hiervoor was wel veel geduld en veel tijd nodig. Maar ik had toch tijd genoeg.

Dus ik maakte eerst een tafel en een stoel van de korte planken die ik, van het schip, met mijn vlot had meegebracht. Daarna maakte ik planken aan de muur om al mijn gereedschap, spijkers en ijzerwerk op te leggen. Ik sloeg ook stukken in de muur van de rots om mijn geweren op te hangen. Zo had ik alles bij de hand en kon ik alles van mijn benodigdheden en voorraad goed vinden.

Ook begon ik een dagboek bij te houden van mijn dagelijkse werkzaamheden. In het begin had ik veel haast wat betreft mijn werk maar ik was ook erg wanhopig. Mijn dagboek zou, dag in dag uit, hiermee vol komen te staan. ​​

Je begrijpt wel dat ik vaak dacht over het land dat ik vanaf de andere kant van het eiland had gezien. Ik wenste in het geheim dat ik daar aan wal ging en dat het het vasteland was en dat het bewoond werd en dat ik op die manier zou kunnen ontsnappen.

Ik hield daarbij geen rekening met de gevaren van een dergelijke onderneming. Ik zou in handen kunnen vallen van wilden of van leeuwen en tijgers. Ik zou gedood kunnen worden en opgegeten kunnen worden. Ik had amper iets om me mee te verdedigen. Hier ging ik pas later over denken. In eerste instantie werd ik erg blij van een ontsnappingsplan.

Nu wenste ik dat ik mijn boot en de sloep nog had maar dit was tevergeefs. Ik ging eens kijken naar de sloep van ons schip. Ze lag bijna waar ze eerst lag maar nu tegen een hoge richel van ruw zand. Als ik sterk genoeg was geweest om haar terug het water in te duwen zou ik de boot kunnen gebruiken. Maar hierop maakte ik geen schijn van kans. Ik ging naar het bos en hakte hendels en rollen los en bracht ze naar de boot, vastbesloten om te proberen wat ik kon. Ik dacht bij mezelf dat, als ik de schade kon herstellen, het een hele goede boot zou zijn waarmee ik de zee op kon. Drie of vier weken lang werkte ik zo hard als ik kon maar het lukte niet om de boot los te krijgen en in het water te duwen. Ik had te weinig kracht. Ik gaf de hoop op de boot op. Maar mijn verlangen om naar het vasteland te gaan werd steeds groter.

Tenslotte begon ik te denken of het niet mogelijk was voor mezelf een kano te maken, zoals de inboorlingen ook deden, zonder gereedschap. Dit leek me niet onmogelijk en zelfs een geweldig idee. Het enige wat lastig zou worden was de kano, als deze klaar was, in mijn eentje het water in krijgen. Dan had ik wel de boom gevonden, die met veel moeite gekapt, de boom van binnen uitgehold en er een boot van gemaakt maar dan was ik niet in staat om de kano het water in te krijgen. Dat zou een enorme teleurstelling zijn.

Maar tijdens het maken dacht ik hier niet verder over na. Mijn gedachten waren gericht op de reis over zee. Maar de reis over land zou misschien nog moeilijker zijn dan de reis over zee….

Ik ging aan deze boot werken, het was misschien wel het meest dwaze dat ik, als man, ooit deed. Ik was tevreden met het ontwerp, en dacht: “Ik ga eerst de boot maken, daarna garandeer ik mezelf dat ik een manier zal vinden om haar in het water te krijgen.”

Dit was misschien een rare manier van denken maar mijn fantasie had de overhand genomen. Ik hakte een hele grote dikke cederboom om. Ik was hier twintig dagen mee bezig. Daarna was ik nog veertien dagen met de takken bezig. Toen kostte het me een maand om er een model in te krijgen. Ik had drie maanden nodig voor de binnenkant. Ik werkte alleen met mijn hamer en beitel. Toen had ik een boot, groot genoeg voor zesentwintig mensen en dus zeker groot genoeg voor mij en mijn lading.

Ik was enorm blij toen ik dit werk had verricht. De boot was groter dan elke kano die ik ooit had gezien. Als ik hem in het water zou krijgen, zou dit de meest onwaarschijnlijke reis worden die iemand ooit heeft ondernomen.

Maar al mijn pogingen om de kano in het water te krijgen, faalden. Verder dan honderd meter het water in kwam ik niet. Om de moed erin te houden besloot ik aarde weg te graven en zo een helling te maken. Dit werk deed pijn aan mijn armen maar voor een verlossing had ik alles over. Maar nog steeds kreeg ik geen beweging in de boot. Toen bedacht ik het plan om een kanaal te maken zodat het water naar de boot kon stromen. Maar voor dat dat mij zou lukken zouden er tien lange jaren voorbij zijn. Dus met grote tegenzin gaf ik ook dit plan maar op.

Dit deed me veel verdriet; ik zag, te laat, de dwaasheid van mijn plan.

Zo eindigde mijn vierde jaar op deze plek en vierde ik mijn verjaardag op dezelfde manier en met hetzelfde weinige comfort als voorgaande jaren.

Ik was op deze plek wel ver verwijderd van alle slechtheid van de wereld. Maar ik miste ook menselijk contact en een doel om voor te leven. Tegelijkertijd had ik ook niets meer te wensen. Ik was heer van mijn landhuis en als ik het leuk zou vinden kon ik mezelf tot koning of keizer van mijn land uitroepen. Er waren geen vijanden. Niemand kon mij iets bevelen. Ik liet precies zoveel groeien als ik nodig had. Schildpadden had ik te over. Ik had genoeg hout om een hele vloot schepen te bouwen. Alles wat ik had, kon ik gebruiken en was dus waardevol. Ik had genoeg te eten om te voorzien in mijn behoeften. Als ik meer vlees doodde dan ik kon eten, dan moest een hond of ander ongedierte het eten. Als ik meer koren zaaide dan ik kon eten, dan zou het al snel bedorven zijn. Als ik meer bomen omhakte, lagen ze op de grond te rotten. Ik kon ze alleen gebruiken als brandstof. Eten en me aankleden was het enige wat ik verder moest doen.

In één woord gezegd: deze ervaring en de aard van de dingen leerden mij, na enige tijd erover nagedacht te hebben, dat alle goede dingen van deze wereld niet verder goed voor ons zijn dan voor ons gebruik. En dat we, wat we ook verzamelen voor anderen, alleen kunnen genieten van dat wat we kunnen gebruiken en niet van meer. Zelfs de meest treurige gierigaard in deze wereld zou geen hebzucht meer kennen als hij in mijn schoenen had gestaan. Ik bezat namelijk oneindig veel meer dan dat ik ooit zou kunnen gebruiken.


Downloads