Mijn vader verstopte zich zes dagen en nachten in het ruim. Twee keer werd hij bijna betrapt toen het schip stopte om meer lading aan te nemen. Maar eindelijk hoorde hij een zeeman zeggen dat de volgende haven Cranberry zou zijn en dat ze daar de tarwe zouden lossen. Mijn vader wist dat de matrozen hem naar huis zouden sturen als ze hem te pakken zouden krijgen, dus keek hij in zijn rugzak en haalde er een elastiekje en de lege graanzak met het label ‘Cranberry’ uit. Op het laatste moment stapte mijn vader, met rugzak en al, in de tas, vouwde de bovenkant van de tas naar binnen en deed de rubberen band om de bovenkant. Hij leek niet precies op de andere tassen, maar het was het beste wat hij kon doen.
Al snel kwamen de matrozen lossen. Ze lieten een groot net in het ruim zakken en begonnen de zakken tarwe te verplaatsen. Plotseling riep een matroos: ‘Geweldige Scott! Dit is de vreemdste zak tarwe die ik ooit heb gezien! Maar het label zegt dat het naar Cranberry moet gaan.’
De andere matrozen keken ook naar de zak en mijn vader, die natuurlijk in de zak zat, deed nog meer zijn best om eruit te zien als een zak tarwe. Toen voelde een andere matroos aan de tas en die greep toevallig mijn vaders elleboog. ‘Ik weet wat dit is’, zei hij. ‘Dit is een zak gedroogde maïskolven’, en hij gooide mijn vader in het grote net, samen met de zakken tarwe.
Dit gebeurde allemaal in de late namiddag, zo laat dat de koopman in Cranberry die de tarwe had besteld, zijn bestelling pas de volgende ochtend natelde. De matrozen vertelden de kapitein dat ze honderdzestig zakken tarwe en één zak gedroogde maïs hadden afgeleverd en de kapitein schreef dat op een stuk papier. Ze lieten het papiertje achter voor de koopman en zeilden die avond weg.
Mijn vader hoorde later dat de koopman de hele volgende dag bezig was met het tellen van de zakken en voelen in welke zak de gedroogde maïskolven zaten. Hij heeft ze natuurlijk nooit gevonden, want zodra het donker werd, klom mijn vader uit de tas, vouwde hem op en stopte hem weer in zijn rugzak. Hij liep langs de kust naar een mooie zandplek en ging liggen om te slapen.
Mijn vader had veel honger toen hij de volgende ochtend wakker werd. Net toen hij wilde kijken of hij nog iets te eten had, viel er iets op zijn hoofd. Het was een mandarijn. Hij had precies onder een boom liggen slapen vol grote, dikke mandarijnen. En toen herinnerde hij zich dat dit het eiland Tangerina was. Overal groeiden mandarijnenbomen in het wild. Mijn vader plukte er zoveel als hij kon tillen, eenendertig om precies te zijn, en ging op zoek naar Wild Island.
Hij liep en liep en liep langs de kust, op zoek naar de rotsen die de twee eilanden met elkaar verbond. Hij liep de hele dag, en toen hij een keer een visser ontmoette en hem naar Wild Island vroeg, begon de visser te beven en kon hij een hele tijd niet praten. Alleen eraan denken, maakte hem al doodsbang. Tenslotte zei hij: ‘Veel mensen hebben geprobeerd om Wild Island te verkennen, maar niemand is levend teruggekomen. We denken dat ze zijn opgegeten door de wilde dieren.’ Maar dit deerde mijn vader niet. Hij bleef lopen en sliep die nacht weer op het strand.
De volgende dag was het prachtig helder en ver beneden de kust kon mijn vader een lange rij rotsen zien die uitkwamen in de oceaan. En heel in de verte kon hij een klein stukje groen zien. Hij at snel zeven mandarijnen op en liep het strand af.
Het was bijna donker toen hij bij de rotsen kwam, maar daar, ver weg in de oceaan, was het stukje groen. Hij ging zitten en rustte een tijdje uit, zich herinnerend wat de kat had gezegd: ‘Als je kunt, ga dan ‘s nachts naar het eiland, want dan zullen de wilde dieren je niet langs de rotsen zien komen en kun je je verbergen als je er bent.’ Dus mijn vader plukte nog zeven mandarijnen, trok zijn zwarte rubberen laarzen aan en wachtte tot het donker werd.
Het was een erg zwarte nacht en mijn vader kon de rotsen voor hem nauwelijks zien. Soms waren ze behoorlijk hoog en soms bedekten de golven ze bijna met water, en ze waren glibberig en moeilijk om op te lopen. Soms lagen de rotsen ver uit elkaar en moest mijn vader een aanloop nemen en van de ene naar de andere rots springen.
Na een tijdje begon hij een rommelend geluid te horen. Het werd luider en luider naarmate hij dichter bij het eiland kwam. Na een tijdje leek het wel alsof hij boven op hetgeen stond dat het lawaai maakte en dat was ook zo. Hij was van een rots op de rug van een kleine walvis gesprongen, die diep in slaap was en twee rotsen knuffelde. De walvis snurkte en maakte meer lawaai dan een trein, dus hij heeft mijn vader nooit horen zeggen: ‘O, ik wist niet dat jij het was!’ En de walvis heeft nooit geweten dat mijn vader per ongeluk op zijn rug was gesprongen.
Zeven uur lang klom mijn vader, gleed uit en sprong van rots naar rots, maar net voordat het licht werd, bereikte hij eindelijk de allerlaatste rots en stapte hij op Wild Island.