Dr. Dolittle: medicijnen en magie (12/21)

Heel, heel stil, zodat niemand haar zou zien, glipte Polynesië naar de achterkant van de boom en vloog naar de gevangenis. Ze zag dat Gub-Gub net zijn neus door de tralies van het raam stak, in een poging de kookgeuren op te snuiven die uit de paleiskeuken kwamen. Ze vroeg het varken de dokter naar het raam te brengen omdat ze hem wilde spreken. Dus Gub-Gub ging de dokter wakker maken.

“Luister,” fluisterde de papegaai, toen John Dolittle’s gezicht verscheen: “Prins Bumpo komt hier vanavond om je te zien. Je moet een manier vinden om hem te veranderen in een gouden prins. Maar zorg ervoor dat hij je eerst belooft dat hij de gevangenisdeur opent en een boot vindt om de zee over te steken.”

“Alles goed en wel,” zei de dokter. “Maar het is niet zo eenvoudig om een mens van goud te maken. Je spreekt alsof hij een jurk is die opnieuw moet worden genaaid. Het is echt niet zo gemakkelijk.”

“Ik heb daar geen verstand van verder”, zei Polynesië ongeduldig. “Bedenk een manier – denk goed na. Je hebt nog genoeg medicijnen in de zak. Hij zal alles voor je doen als je hem maar helpt. Het is jullie enige kans om uit de gevangenis te komen.”

“Nou, misschien is het mogelijk,” zei de dokter. “Laat me eens kijken…”, en hij liep naar zijn medicijntas en mompelde iets over: “dit mengen met dat en dan de toverzalf over hem uitsmeren….”

Wel, die nacht kwam prins Bumpo, in het geheim, naar de dokter in de gevangenis en zei tegen hem: “Beste dokter, ik ben een ongelukkige prins. Jaren geleden ging ik op zoek naar Doornroosje, over wie ik in mijn sprookjesboek had gelezen. Na vele dagen door de wereld te hebben gereisd, vond ik haar eindelijk en kuste haar heel zacht om haar wakker te maken – zoals het boek zei dat ik dat moest doen. Het is inderdaad waar dat ze wakker werd. Maar toen ze mijn gezicht zag, schreeuwde ze: O, dit is een gewone prins maar ik wil een gouden prins.”

Ze rende weg en wilde niet met me trouwen maar ging ergens anders slapen. Dus keerde ik vol droefheid terug naar het koninkrijk van mijn vader. Nu hoor ik dat jij een geweldige tovenaar bent en veel krachtige drankjes hebt. Dus ik kom je om hulp vragen Als je mij in een gouden prins verandert, zodat ik terug kan gaan naar Doornroosje, zal ik jou de helft van mijn koninkrijk geven en alles wat je maar vraagt.”

“Prins Bumpo”, zei de dokter, peinzend naar de flesjes in zijn medicijntasje kijkend, “stel dat ik je in een grappige prins verander, zou dat je niet gelukkiger maken?”

Dr dolittle

“Nee”, zei Bumpo. “Niets anders zal me tevreden stellen. Ik wil een prins van goud zijn.”

“Je weet toch zeker wel dat het heel moeilijk is een prins te veranderen”, zei de dokter, “één van de moeilijkste dingen die een tovenaar kan doen. Je wilt alleen een gouden gezicht toch?”

“Ja, dat is alles,” zei Bumpo. “En ik zal verder de glanzende wapenuitrusting en stalen handschoenen dragen, zoals de prins in het sprookje en ik zal op een paard rijden.”

“Moet je gezicht helemaal van goud zijn?” vroeg de dokter.

“Ja, helemaal”, zei Bumpo, “en ik zou ook graag blauwe ogen willen hebben, een gouden gezicht met blauwe ogen maar dat zal vast heel moeilijk zijn.”

“Ja, dat zal heel moeilijk worden”, zei de dokter snel. “Nou, ik zal doen wat ik kan. Je zult wel heel geduldig moeten zijn, je weet dat je met sommige medicijnen nooit helemaal zeker kunt zijn. Misschien moet ik het twee of drie keer proberen. Maar dat geeft niet. Kom nu hier bij het licht. Oh, maar voordat ik iets doe, moet je eerst naar het strand gaan en een boot klaarleggen, met een voorraad voedsel erin, zodat ik over de zee kan varen. Spreek hier tegen niemand met een woord over. En als ik heb gedaan wat je mij vraagt, moet je mij en al mijn dieren uit de gevangenis laten. Beloof me dat, bij de kroon van Jolliginki!”

De Prins beloofde het en ging naar de kust om een boot in orde te maken. Toen hij terugkwam, vroeg de dokter Dab-Dab om een waskom te brengen. Daarin mengde hij vele soorten medicijnen en zei tegen Bumpo dat hij zijn gezicht erin moest stoppen. De Prins boog zich voorover en stopte zijn gezicht erin, tot aan zijn oren. Hij hield zijn gezicht zo lang ondergedompeld dat de dokter er vreselijk zenuwachtig van werd. Hij wiebelde van het ene been op het andere, kijkend naar alle flessen die hij voor het mengsel had gebruikt en las steeds opnieuw de etiketten. Een sterke, eigenaardige geur vulde de gevangenis, als de geur van brandend papier.

Eindelijk hief de Prins zijn gezicht op en ademde diep in en uit. En alle dieren schreeuwden het uit van verbazing. Want het gezicht van de Prins blonk als goud en zijn ogen, die modderkleurig waren geweest, waren stralend blauw! Toen John Dolittle hem een kleine spiegel leende om naar zichzelf te kijken, zong de Prins van vreugde en begon te dansen. Maar de dokter vroeg hem niet zoveel lawaai over te maken; en toen hij haastig zijn medicijntas had gesloten, zei hij hem de gevangenisdeur te openen.

Bumpo smeekte of hij de spiegel mocht houden, want er was geen spiegel in het koninkrijk Jolliginki, en hij wilde de hele dag naar zichzelf kijken. Maar de dokter zei dat hij de spiegel zelf nodig had bij het scheren. Toen haalde de Prins een grote bos sleutels uit zijn zak en maakte de grote dubbele sloten los. De dokter rende met al zijn dieren zo snel ze konden naar de kust. Bumpo leunde tegen de muur van de lege kerker en glimlachte blij, met zijn gezicht van glanzend goud, zo stralend als het licht van de zon. Toen ze bij het strand kwamen, zagen ze Polynesië en Chee-Chee op hen wachten, op de rotsen bij het schip.

“Ik heb medelijden met Bumpo,” zei de dokter. “Ik ben bang dat het medicijn dat ik heb gebruikt niet lang zal werken. Hoogstwaarschijnlijk zal hij geen gouden gezicht meer hebben als hij morgenochtend wakker wordt. Daarom liet ik de spiegel niet bij hem achter. Eerlijk gezegd was ik zelf verbaasd dat het zo goed werkte. Maar ik moest iets doen, nietwaar? Ik wilde ook niet de keukenvloer schrobben, voor de rest van mijn leven. Maar toch, die arme Bumpo!”

“O, natuurlijk zal hij weten dat we een grap hebben uitgehaald met hem”, zei de papegaai.

“Ze hadden geen reden om ons op te sluiten”, zei Dab-Dab, boos schuddend met haar staart. “We hebben ze nooit kwaad gedaan.”

“Maar eigenlijk had de Prins er niets mee te maken,” zei de dokter. “Het was de koning, zijn vader, die ons liet opsluiten. Het was niet de schuld van Bumpo. Ik vraag me af of ik terug moet gaan om mijn excuses aan te bieden. Nou ja, ik zal hem wat lekkers sturen als ik in de Stad-bij-de-Poel ben. En wie weet? Misschien blijft hij wel van goud.”

“Doornroosje zou hem nooit willen, ook al was hij helemaal van goud”, zei Dab-Dab. “Hij zag er beter uit toen hij zichzelf was, vond ik.

“Hij heeft een goed hart,” zei de dokter ,”een romantisch hart dat natuurlijk wel, maar een goed hart.'”

“Ik geloof helemaal niet dat die arme domme Prins Doornroosje echt heeft gevonden en haar heeft gekust”, zei Jip, de hond. “Waarschijnlijk heeft hij een andere vrouw gekust die een dutje aan het doen was onder een appelboom en die vrouw schrok zich een hoedje. Ik vraag me af wie hij de volgende keer gaat kussen. T blijft een gekke zaak!”

Toen gingen het Pushing Pullyu-dier, de witte muis, Gub-Gub, Dab-Dab, Jip en de uil Too-Too, met de Dokter naar het schip. Maar Chee-Chee, Polynesië en de Krokodil bleven achter, want Afrika was hun echte thuis, het land waar ze geboren waren. Maar toen de dokter op de boot stond en uitkeek over de zee, herinnerde hij zich dat ze niemand bij zich hadden om hen de weg terug naar de Stad-bij-de-Poel te wijzen. De wijde zee zag er verschrikkelijk groot en eenzaam uit in het maanlicht. Hij begon zich af te vragen of ze niet zouden verdwalen. Maar opeens hoorden ze een vreemd fluisterend geluid, hoog in de lucht, dat door de nacht hun richting op kwam. De dieren werden allemaal stil en luisterden.

Het geluid werd luider en luider. Het leek dichterbij te komen, een geluid als de herfstwind die door de bladeren van een boom waait, of een grote regenbui die op het dak klettert. En Jip, met zijn neus snuffelend in de lucht en zijn staart helemaal rechtop, zei: “Vogels! Miljoenen vogels, ze vliegen door de lucht, dat is het!”

Toen keken ze allemaal omhoog en zagen, zwermend over het oppervlak van de maan, duizenden en duizenden kleine vogels. Al snel leek de hele lucht er vol mee, en er kwamen er steeds meer en meer. Er waren er zoveel dat ze voor een tijdje zelfs de hele maan bedekten zodat deze geen licht meer gaf. En de zee werd donker en zwart, zoals wanneer een onweerswolk voor de zon komt.

Al snel kwamen al deze vogels dichterbij en omlaag, scherend over het water en het land. De nachtelijke hemel werd weer helder, en de maan scheen weer zoals altijd. Maar er klonk nog steeds geen roep, geen kreet of lied. Er was geen geluid te horen behalve het luide geritsel van veren dat nu harder werd dan ooit. Toen landden ze op ze op het zand en gingen op touwen van het schip zitten. Ze zaten overal behalve in de bomen. De dokter kon zien dat ze blauwe vleugels en witte borsten en zeer korte, gevederde poten hadden. Zodra ze allemaal een plek hadden gevonden om te zitten, was er opeens nergens meer geluid, alles was stil.

En in het stille maanlicht sprak John Dolittle: “Ik had geen idee dat we al zo lang in Afrika waren. Het zal bijna zomer zijn als we thuiskomen. Want dit zijn de zwaluwen die teruggaan. Zwaluwen, ik dank jullie voor het wachten op ons. Het is erg attent van jullie. Nu hoeven we niet meer bang te zijn dat we de weg kwijtraken op de zee! Trek het anker op en hijs het zeil!”

Toen het schip het water op voer, waren degenen die achterbleven, Chee-Chee, Polynesië en de Krokodil, vreselijk verdrietig. Want nog nooit in hun leven hadden ze iemand gekend die ze zo aardig vonden als dokter John Dolittle uit de Stad-bij-de-Poel.

En nadat ze keer op keer vaarwel hadden geroepen, stonden ze daar nog steeds op de rotsen, huilend en zwaaiend tot het schip uit het zicht was.


Downloads