Dr. Dolittle en Jip de Hond (18/21)

“Het volgende is nu”, zei dr. Dolittle, “dat we je oom nog moeten vinden. We weten in elk geval dat hij niet in zee is gegooid.”

Toen kwam Dab-Dab weer naar hem toe en fluisterde: “Vraag de adelaars om de man te zoeken. Geen levend wezen kan beter zien dan een adelaar. Als ze kilometers hoog in de lucht zijn, kunnen ze nog de mieren tellen die op de grond kruipen. Vraag het aan de adelaars.”

Dus de dokter stuurde een zwaluw weg om de adelaars te halen. Na een uur kwam het vogeltje terug met verschillende soorten adelaars. Ze stonden op de reling van het schip als soldaten op een rij en hun grote glimmende zwarte ogen zagen alles. Gub-Gub was bang voor hen en ging achter een ton zitten. Hij zei dat hij het gevoel had dat die vreselijke ogen recht in hem keken om te zien wat hij voor de lunch had gestolen. En de dokter zei tegen de adelaars: “Er is een man zoek, een visser met rood haar en een anker op zijn arm. Zouden jullie zo vriendelijk willen zijn om te kijken of jullie hem kunnen vinden. Deze jongen is de neef van die man.”

Adelaars praten niet veel en het enige wat ze, met hun hese stemmen zeiden, was: “Je kunt erop rekenen dat wij ons best zullen doen, dr. Dolittle.”

Toen vlogen ze weg en Gub-Gub kwam weer achter zijn ton vandaan. Ze vlogen hoger en hoger en nog hoger. Toen de dokter hen nog maar net kon zien, gingen ze allemaal een andere kant op. “Goede genade”, zei Gub-Gub met gedempte stem. “Wat vliegen ze hoog. Ik vraag me af dat ze hun veren niet verschroeien, zo dicht bij de zon.”

Toen ze terugkwamen, was het bijna nacht. En de adelaars zeiden tegen de dokter: “We hebben alle zeeën, eilanden, steden en dorpen in deze helft van de wereld doorzocht. Maar het is niet gelukt. We zagen in Gibraltar wel drie rode haren liggen op een kruiwagen maar het waren niet de haren van de man die we zochten. Er was geen spoor van hem te bekennen. We hebben echt ons best gedaan, dr. Dolittle.” Toen klapperden de vogels met hun grote vleugels en vlogen terug naar hun huizen in de bergen en de rotsen.

“Wat nu”, zei Dab-Dab. We moeten de oom van de jongen vinden. Hij kan niet alleen op de wereld blijven. Kleine jongens moeten verzorgd worden. Ik wilde dat Chee-Chee hier was. Hij zou de man vast kunnen vinden. Ik ben trouwens benieuwd hoe het met Chee-Chee gaat.”

“Hadden we Polynesië maar bij ons”, zei de witte muis. “Zij zou wel een manier bedenken. Weet je nog hoe ze ons allemaal uit de gevangenis heeft gehaald. Ze was zo slim.”

“Ik ben niet zo onder de indruk van die adelaars”, zei Jip. “Ze zijn gewoon verwaand. Ze hebben misschien wel scherpe ogen maar als je ze vraagt een man te zoeken dan kunnen ze hem niet eens vinden. Ik ben ook niet onder de indruk van de praatjes van die oude bruinvissen. Het enige wat ze ons konden vertellen was dat de man niet in de zee was. We willen niet weten waar hij niet is, we willen weten waar hij wel is.”

Gub-Gub zei: “Klets toch niet zoveel”, het is niet gemakkelijk iemand te vinden die overal in de wereld kan zijn. Misschien is het haar van de visser inmiddels wel wit geworden doordat hij zich zorgen maakt over de jongen en konden de adelaars hem daarom niet vinden. Jij bent gewoon een domme hond met praatjes en jij kunt de man ook niet vinden.”

“Kan ik dat niet?”, zei de hond. “Wat weet jij daar nou van dom varken. Ik heb het nog niet eens geprobeerd. Wacht maar af.”

Toen ging Jip naar de dokter en zei: “Vraag de jongen of hij iets in zijn zakken heeft dat van zijn oom was, alsjeblieft?” Dus de dokter vroeg het hem. En de jongen liet hun een gouden ring zien die hij aan een touwtje om zijn nek droeg omdat het te groot was voor zijn vinger. Hij zei dat zijn oom het hem gaf toen ze de piraten zagen aankomen. Jip rook aan de ring en zei: “Dat is niet goed. Vraag hem of hij nog iets heeft dat van zijn oom was.”

Toen haalde de jongen een grote rode zakdoek uit zijn zak en zei: “Dit was ook van mijn oom.” Zodra de jongen hem eruit trok, riep Jip: “Snuiftabak. Ruik je het niet? Zijn oom nam snuiftabak. Vraag het hem, dokter.”

De dokter ondervroeg de jongen opnieuw en hij zei: “Ja. Mijn oom nam veel snuiftabak.”

“Prima!” zei Jip. “De man is zo goed als gevonden. Dat is geen probleem voor mij. Zeg tegen de jongen dat ik zijn oom voor hem zal vinden in minder dan een week. Laten we naar boven gaan en kijken uit welke richting de wind waait.”

“Maar het is nu donker”, zei de dokter. “Je kunt hem in het donker niet vinden!”

‘Ik heb geen licht nodig om een man te zoeken die naar snuiftabak ruikt”, zei Jip terwijl hij de trap opliep. “Als de man naar heet water zou ruiken, zou het anders zijn.”

“Heeft warm water dan een geur?” vroeg de dokter.

“Zeker wel”, zei Jip. “Heet water ruikt heel anders dan koud water. IJs en warm water zijn wel moeilijke geuren. Laten we eens kijken uit welke richting de wind waait. Wind is erg belangrijk bij het ruiken op lange afstand. Deze wind komt uit het noorden. Toen ging Jip naar de voorkant van het schip en rook de wind; en hij begon in zichzelf te mompelen: “Teer, Spaanse uien, kerosine, natte regenjassen, geplette laurierblaadjes, rubber banden, gewassen gordijnen, of nee kant-gordijnen hangen te drogen en vossen met veel welpen.”

“Kun je echt al die verschillende dingen ruiken in deze ene wind?” vroeg de dokter.

“Maar natuurlijk!” zei Jip. “En dat zijn nog maar een paar van de makkelijke geuren. Elke bastaardhond zou die kunnen ruiken ook al zou hij verkouden zijn. Wacht, daar komen nog een paar geuren voorbij.”

Toen kneep de hond zijn ogen stijf dicht, stak zijn neus recht in de lucht en snuffelde hard met zijn mond halfopen. Lange tijd zei hij niets. Hij bleef zo stil als een steen. Hij leek nauwelijks te ademen. Toen hij eindelijk begon te spreken, klonk het bijna alsof hij in een droom sprak: “Oude bakstenen afbrokkelend in een tuinmuur, de zoete adem van jonge koeien die in een bergstroom staan, het dak van een graanschuur met de middagzon erop, zwarte fluwelen handschoenen in een lade van walnotenhout, een stoffige weg met een drinkbak voor paarden en paddestoelen onder rottende bladeren.”

“Ruik je ook pastinaken?” vroeg Gub-Gub.

“Nee”, zei Jip. “Jij denkt altijd alleen maar aan eten. Ik ruik geen pastinaken en ook geen snuiftabak. We moeten wachten tot de wind draait.”

“Ja, ja, een slechte wind”, zei Gub-Gub. “Volgens mij weet jij er niks van Jip. Wie heeft ooit gehoord dat je een man in de oceaan kunt vinden alleen door te ruiken.”

Nu werd Jip echt boos: “Als je zo brutaal blijft dan bijt ik je in je neus.”

“Stop met ruzie maken!” zei de dokter – “Het leven is te kort voor ruzie. Vertel eens, Jip, waar denk je dat die geuren vandaan komen?”

“Vanuit Devon en Wales, de wind komt van die kant” zei Jip.

“Nou nou!” zei de dokter. “Dit is echt heel opmerkelijk, dit moet ik echt noteren in mijn nieuwe boek. Ik vraag me af of ik dit ook zou kunnen leren. Maar nee, misschien ben ik beter af zoals ik ben. Ze zeggen: “Genoeg is net zo goed als een feestmaal.” Laten we nu naar beneden gaan om te eten, ik heb honger.”

“Ik ook”, zei Gub-Gub.


Downloads