Dr. Dolittle en de Kletskousen van de Oceaan (17/21)

Er werd een bijl gevonden. En de dokter hakte snel een gat in de deur dat groot genoeg was om door te klauteren. Eerst zag hij helemaal niets. Het was erg donker binnen dus streek hij een lucifer aan. Het was een kleine lage kamer zonder raam. Er stond maar één krukje in. Het rook er naar wijn. In het midden van de kamer zat, op de vloer, een kleine jongen, van ongeveer acht jaar oud, hard te huilen.

“Dit is vast en zeker de rumkamer van de piraten!” zei Jip fluisterend.

“Ja. Het is zeker rum” zei Gub-Gub. “De geur maakt me duizelig.”

De kleine jongen keek angstig naar de man en de dieren die door het gat in de kapotte deur naar binnen staarden. Maar toen hij John Dolittle’s gezicht zag, bij het licht van de lucifer, stopte hij met huilen en stond op.

“Jij bent toch geen piraat he?” vroeg hij.

En toen de dokter luid lachte, glimlachte de kleine jongen ook en pakte zijn hand.

“Je lacht als een vriend”, zei hij, “niet als een piraat. Kun je me vertellen waar mijn oom is?”

“Ik ben bang dat ik dat niet kan”, zei de dokter. “Wanneer heb je hem voor het laatst gezien?”

“Dat was eergisteren”, zei de jongen. “Mijn oom en ik waren aan het vissen toen de piraten ons te pakken namen. Ze lieten onze vissersboot zinken en brachten ons allebei naar dit schip. Mijn oom moest van hen ook een piraat worden want hij was een goede kapitein. Maar hij zei dat hij geen piraat wilden worden omdat piraten mensen doden en dieven zijn. En dat dit geen werk was voor een eerlijke visser.

Toen werd de leider, Ben Ali, erg boos en zei dat ze mijn oom in zee zouden gooien als hij niet deed wat ze zeiden. Ze stuurden mij naar beneden maar ik hoorde het gevecht boven. Toen ze me de volgende dag weer boven lieten komen, was mijn oom nergens te bekennen. De piraten wilden mij niet vertellen waar hij was. Ik ben heel bang dat ze hem in zee hebben gegooid en dat hij verdronken is. En de kleine jongen begon weer te huilen. “Niet huilen”, zei de dokter. Laten we thee gaan drinken in de eetkamer, dan praten we erover. Misschien is je oom de hele tijd al veilig. Je weet niet zeker of hij verdronken is, of wel? Misschien kunnen wij hem vinden. Maar eerst gaan we thee drinken en broodjes met aardbeienjam eten en dan zullen we zien wat we kunnen doen.”

Alle dieren stonden nieuwsgierig te luisteren. En toen ze naar de eetkamer van het schip waren gegaan en thee dronken, kwam Dab-Dab achter de stoel van de dokter staan en fluisterde: “Vraag de bruinvissen of de oom van de jongen is verdronken, zij zullen het vast weten.”

“Goed idee”, zei de dokter, terwijl hij nog broodje met jam nam.

Wat zijn die grappige, klikkende geluidjes die jij maakt met je tong?” vroeg de jongen.

“Oh, ik heb net een paar woorden in eendentaal gezegd,” antwoordde de dokter. “Dit is Dab-Dab, één van mijn huisdieren.”

“Ik wist niet eens dat eenden een taal hadden”, zei de jongen. “Zijn al die andere dieren ook jouw huisdieren? Wat is dat voor vreemd uitziend ding met twee koppen?”

“Sst!” fluisterde de dokter. ‘Dat is het Pushing Pullyu-dier. Laat hem niet merken dat we het over hem hebben, hij wordt dan zo vreselijk verlegen. Vertel eens, hoe komt het dat je in dat kleine kamertje bent opgesloten?’

“De piraten sloten me daar op toen ze weg gingen om dingen van een ander schip te stelen. Toen ik iemand op de deur hoorde hakken, wist ik niet wie het kon zijn. Ik was erg blij om te ontdekken dat jij het was. Denk je dat je mijn oom voor mij kunt vinden?”

“Nou, we gaan heel hard ons best doen,” zei de dokter. “Hoe zag je oom er uit?”

“Hij had knalrood haar,” antwoordde de jongen, “en er was een afbeelding een anker getatoeëerd op zijn arm. Hij was een sterke man, een vriendelijke oom en de beste zeeman in de zuidelijke Atlantische Oceaan. Zijn vissersboot heette de Stoere Sally, het was een kottersloep.

“Wat is een kottersloep?”, fluisterde Gub-Gub terwijl hij zich tot Jip wendde.

“Ssstt, dat is het soort schip dat de man had”, zei Jip. “Kun je niet even stil zijn?”

“O,” zei het varken, “is dat alles? Ik dacht dat het iets te drinken was.”

De dokter liet de jongen achter om met de dieren in de eetkamer te spelen, en ging naar boven om de bruinvissen te zoeken. En al snel kwam een hele school bruinvissen, dansend en springend, door het water, op weg naar Brazilië. Toen ze de dokter op de reling van zijn schip zagen leunen, kwamen ze kijken hoe het met hem ging. En de dokter vroeg hen of ze een man, met rood haar en met een getatoeëerd anker op zijn arm, hadden gezien.

“Bedoel je de kapitein van de Stoere Sally?”, vroegen de bruinvissen.

“Ja. Dat is de man. Is hij verdronken?”

“Zijn visserssloep is gezonken,” zeiden de bruinvissen, “want we zagen hem op de bodem van de zee liggen, maar de boot was leeg.”

“Zijn neefje is hier bij mij op het schip”, zei de dokter. “En hij is vreselijk bang dat de piraten zijn oom in zee hebben gegooid. Zouden jullie zo goed willen zijn om te gaan kijken of hij echt niet verdronken is.”

“O, hij is niet verdronken”, zeiden de bruinvissen. “Als dat zo was, hadden we het zeker gehoord van de zeediertjes. Wij horen al het zoutwaternieuws. De schelpdieren noemen ons ook wel “de Kletskousen van de Oceaan”.

“Zeg maar tegen de kleine jongen dat het ons spijt dat we niet weten waar zijn oom is maar we zijn er vrij zeker van dat hij niet is verdronken.”

De dokter vertelde het goede nieuws aan de kleine jongen die in zijn handen klapte van geluk. Het Pushing Pullyu dier nam de jongen op zijn rug en gaf hem een ritje rond de eettafel. De andere dieren gingen er, in een optocht, achteraan terwijl ze vrolijk met lepels op schoteldeksels trommelden.


Downloads