De wraak van de Vuurvliegjes

De Vuurvliegjes en de Kobolden waren altijd goede vrienden geweest, net zoals ze goede vrienden waren met de Feeën, tot op een nacht de Kobolden in het bos aan het stoeien waren en de Vuurvliegjes niet hadden uitgenodigd om te komen. Het was een heldere nacht met maanlicht en de Kobolden, die nooit echt aan iets of iemand dachten als het hen zelf niet op de één of andere manier hielp, wisten dat ze de lantaarns van de Vuurvliegjes niet nodig zouden hebben. Dus namen ze ook niet de moeite om hen een uitnodiging te sturen.

Toen de maan hoog aan de hemel stond en op alle bomen in het bos scheen, waardoor het bijna daglicht leek, kwamen de Kobolden uit hun rotsen tuimelen en begonnen te stoeien met elkaar. Ze tuimelden en speelden en haalden zulke gekke capriolen uit, in het maanlicht, dat iedereen die niet wist wie ze waren ze vast en zeker voor gekke beestjes had gehouden. Natuurlijk kwamen de Vuurvliegjes ook langsvliegen en toen ze zagen wat er aan de hand was, begonnen ze elkaar te vragen of iemand een uitnodiging had ontvangen.

“Het is wel duidelijk waarom ze ons niet hebben uitgenodigd,” zei een oude Vuurvlieg. “Ze hebben ons niet nodig omdat de maan schijnt.”

“Dat laat ons wel zien wat hun vriendschap waard is”, zei een ander. “Als ze onze lichten nodig hebben, nodigen ze ons uit; zo niet dan worden we gewoon vergeten.”

Een paar minuten lang flitsten alle Vuurvliegjes van woede en toen zei de oude Vuurvlieg: ‘Ik denk dat we wraak kunnen nemen als jullie allemaal doen wat ik je zeg. Als ik me niet vergis, zullen die rare kabouters, de volgende keer dat ze een stoeipartij hebben, nog lang aan ons denken, zelfs als ze ons niet nodig hebben….”

Alle Vuurvliegjes wilden weten wat de oude Vuurvlieg in zijn hoofd had, maar hij wilde met geen woord over zijn plan vertellen totdat ze rondrenden en alle Vuurvliegjes in de wijde omtrek bij elkaar hadden geroepen. Natuurlijk duurde het niet lang voordat die opgewekte kleine wezens van mijlen en mijlen ver aan kwamen vliegen, en al snel waren in een hoek van het bos duizenden Vuurvliegjes verzameld.

“Mijn plan is als volgt,” zei de oude Vuurvlieg toen ze er allemaal waren. “De Kobolden gaan na het stoeien op de waterlelies zeilen. Wij zullen intussen naar hun rotsen gaan en daar neerstrijken, ze wonen daar immers. Wanneer ze terugkeren van hun zeiltochtjes, zullen ze denken dat hun huizen in brand staan.”

“Dus schijn zo helder als je kunt, ieder van jullie, en knipoog of knipper niet, zodat de Kobolden ons niet zullen verdenken. Ze zullen schrikken, zo erg zoals ze nog nooit van iets geschrokken zijn.”

En weg gingen de Vuurvliegjes in groepen van duizenden, en al snel waren alle rotsen in het bos bedekt. Maar pas toen de Kobolden terugkeerden van hun maanlicht-zeiltochtjes lieten de Vuurvliegjes hun felle lichten zien. De Kobolden stopten toen ze het bos bereikten, want alle rotsen baden in een gloed van licht. “Oh, oh onze huizen!” huilden ze allemaal, “iemand heeft onze huizen in brand gestoken. Wat moeten we nu doen?” Her en der vlogen ze als bijtjes naar hun huizen, maar het had geen zin, ze konden hun huizen niet binnen. Ze stonden allemaal in brand.

“Waar moeten we nu slapen?” begonnen ze aan elkaar te vragen, want ze waren allemaal erg moe na het stoeien.

“We kunnen onder de bladeren kruipen,” zei een Kobold, “maar we durven vast niet te slapen, want als de Feeën ons zouden vinden, weten we niet wat ze met hun toverstokken zouden doen. We zullen de hele nacht wakker moeten blijven. ‘s Morgens als het vuur uit is, kunnen we onze huizen in kruipen, want de rotsen kunnen natuurlijk niet branden.”

“Nee, maar de rotsen kunnen wel erg heet zijn en ons verbranden”, zei een ander. “O jee, ik wilde dat we niet waren gaan zeilen; misschien hadden we dan onze huizen kunnen redden.”

Dus kropen ze onder de bladeren door, maar ze durfden nog geen minuut te slapen. Toen het daglicht in zicht was, doofden de Vuurvliegjes hun lichten en vlogen zwijgend weg. Toen de Kobolden bij hun rotsen aankwamen, waren ze verrast deze allemaal koel en helemaal niet heet te vinden, zoals ze wel hadden verwacht. Eén van de Kobolden, die zijn puntige pink langs de zijkant van zijn puntige neus legde, zei tegen de anderen: “Ik heb een gedachte, en het is dit: de Vuurvliegjes waren niet uitgenodigd voor onze stoeipartij en ik vraag me af of zij misschien op onze rotsen zijn neergedaald om wraak te nemen.”

“Ik vraag het me af, ik vraag het me af”, zeiden de anderen maar ze waren allemaal zo slaperig dat ze niet goed konden nadenken. Dus struikelden ze naar binnen en sliepen al snel. Maar de volgende keer dat ze een stoeipartij gaven, was het allereerste wat ze deden, voor de zekerheid, alle Vuurvliegjes uitnodigen, en ze vergaten er niet één!


Downloads