De vier reizigers liepen naar de grote poort van de Stad van Smaragd en belden aan. Na verschillende keren te hebben gebeld, werd de deur geopend door dezelfde Bewaker van de Poort die ze eerder hadden ontmoet.
“Wat! Zijn jullie weer terug?” vroeg hij verbaasd.
“Zie je ons dan niet?” antwoordde de Vogelverschrikker.
“Maar ik dacht dat jullie de Boze Heks van het Westen waren gaan bezoeken.”
“We hebben haar ook een bezoekje gebracht,” zei de Vogelverschrikker.
“En ze heeft jullie weer laten gaan?” vroeg de man verbaasd.
“Ze kon er niets aan doen, want ze is gesmolten,” legde de Vogelverschrikker uit.
“Gesmolten! Nou, dat is goed nieuws”, zei de man. “Wie heeft haar laten smelten?”
“Het was Dorothy,” zei de Leeuw ernstig.
“Allemachtig!” riep de man uit, en hij boog heel diep voor haar.
Toen leidde hij hen weer naar zijn kleine kamer en zette de brillen uit de grote doos op hun ogen, net zoals hij eerder had gedaan. Daarna gingen ze door de poort de Smaragdgroene Stad binnen. Toen de mensen van de Bewaker van de Poort hoorden dat Dorothy de Boze Heks van het Westen had laten smelten, verzamelden ze zich allemaal rond de reizigers en volgden hen in een grote menigte naar het Paleis van Oz.
De soldaat met de groene bakkebaarden stond nog steeds op wacht voor de deur en hij liet ze meteen binnen, en ze werden opnieuw opgewacht door het mooie groene meisje, dat hen allemaal meteen naar hun oude kamers bracht, zodat ze konden rusten tot de Grote Oz was klaar om ze te ontvangen.
De soldaat gaf het nieuws door aan Oz dat Dorothy en haar vrienden terug waren gekomen en dat ze de Boze Heks hadden overwonnen, maar Oz antwoordde niet. Ze hadden gedacht dat de Grote Tovenaar hen onmiddellijk bij zich zou laten roepen, maar dat gebeurde niet. Ze hadden de volgende dag geen bericht van hem, noch de volgende, noch de dag daarna. Het wachten was heel vermoeiend en uiteindelijk vonden ze het heel vervelend dat Oz hen zo slecht behandelde, nadat hij hen had gestuurd om ontberingen en gevangenschap te ondergaan. Dus vroeg de Vogelverschrikker uiteindelijk aan het groene meisje om nog een bericht naar Oz te sturen, waarin hij zei dat als hij hen niet onmiddellijk binnenliet om hem te zien, ze de Gevleugelde Apen zouden roepen om hen te helpen, en uit zouden zoeken of hij zijn beloften nakwam of niet. Toen de tovenaar dit bericht kreeg, was hij zo bang dat hij hen een bericht stuurde om de volgende ochtend om vier minuten over negen naar de troonzaal te komen. Hij had ooit de Gevleugelde Apen ontmoet in het Land van het Westen, en hij wilde ze nooit meer ontmoeten.
De vier reizigers brachten een slapeloze nacht door, elk denkend aan het geschenk dat Oz had beloofd hem te schenken. Dorothy viel maar één keer in slaap, en toen droomde ze dat ze in Kansas was, waar tante Em haar vertelde hoe blij ze was haar kleine meisje weer thuis te hebben.
De volgende ochtend stipt om negen uur kwam de soldaat met de groene bakkebaarden naar hen toe, en vier minuten later gingen ze allemaal de troonzaal van de Grote Oz binnen.
Natuurlijk verwachtten ze allemaal de tovenaar te zien in de vorm die hij eerder had aangenomen, en ze waren allemaal enorm verrast toen ze om zich heen keken en helemaal niemand in de kamer zagen. Ze bleven dicht bij de deur en dicht bij elkaar, want de stilte van de lege kamer was verschrikkelijker dan alle vormen die ze Oz hadden zien aannemen.
Toen hoorden ze een plechtige stem, die ergens dichtbij de top van de grote koepel leek te komen, en die zei:
“Ik ben Oz, de Grote en Verschrikkelijke. Wat wil je van mij?”
Ze keken opnieuw in alle delen van de kamer, en toen ze niemand zagen, vroeg Dorothy: “Waar ben je?”
“Ik ben overal,” antwoordde de Stem, “maar voor de ogen van gewone stervelingen ben ik onzichtbaar. Ik zal nu op mijn troon plaatsnemen, zodat u met mij kunt praten.” De Stem leek op dat moment inderdaad rechtstreeks van de troon zelf te komen; dus liepen ze ernaartoe en gingen in een rij staan terwijl Dorothy zei:
“We zijn gekomen om onze belofte op te eisen, Oz.”
“Wat voor belofte?” vroeg Oz.
“Je hebt beloofd mij terug te sturen naar Kansas wanneer de Boze Heks vernietigd zou zijn” zei het meisje.
“En je hebt beloofd mij hersenen te geven”, zei de Vogelverschrikker.
“En je hebt beloofd mij een hart te geven,” zei de Blikken Houthakker.
“En je hebt beloofd mij moed te geven,” zei de Laffe Leeuw.
“Is de boze heks echt vernietigd?” vroeg de Stem, en Dorothy dacht dat hij een beetje trilde.
“Ja,” antwoordde ze, “ik heb haar laten smelten met een emmer water.”
“Lieve hemel,” zei de Stem, “hoe plotseling is dit! Kom morgen maar weer naar mij toe, want ik moet tijd hebben om erover na te denken.”
“Je hebt al tijd genoeg gehad,” zei de Blikken Houthakker boos.
“We wachten geen dag langer,” zei de Vogelverschrikker.
“Je moet je beloften aan ons nakomen!” riep Dorothy uit.
De Leeuw dacht dat het misschien wel goed zou zijn om de Tovenaar bang te maken, dus brulde hij groots en luid, en het gebrul was zo hevig en angstaanjagend dat Toto geschrokken van hem weg sprong en het kamerscherm omver wierp dat in een hoek stond. Toen het met een klap viel, keken ze die kant op, en het volgende moment waren ze allemaal vervuld van verwondering. Want ze zagen, precies op de plek waar het kamerscherm had gestaan, een kleine oude man, met een kaal hoofd en een gerimpeld gezicht, die net zo verbaasd leek te zijn als zij. De Blikken Houthakker, zijn bijl opheffend, snelde op de kleine man af en riep: “Wie ben jij?”
“Ik ben Oz, de Grote en Verschrikkelijke,” zei de kleine man met trillende stem. “Maar sla me alsjeblieft niet, ik zal alles doen wat je wilt.”
Onze vrienden keken hem verbaasd en ontsteld aan.
“Ik dacht dat Oz een enorm hoofd was,” zei Dorothy.
“En ik dacht dat Oz een lieftallige dame, was,” zei de Vogelverschrikker.
“En ik dacht dat Oz een verschrikkelijk beest was,” zei de Blikken Houthakker.
“En ik dacht dat Oz een Vuurbal was,” riep de Leeuw uit.
“Nee, jullie hebben het helemaal mis,” zei de kleine man gedwee. “Ik heb jullie dat doen geloven.”
“Het doen geloven!” riep Dorothy. “Ben jij dan geen Grote Tovenaar?”
“Stil, mijn lieve kind,” zei hij. “Spreek niet zo luid, straks hoort iemand je – en zou ik geruïneerd zijn. Ik word namelijk verondersteld een Grote Tovenaar te zijn.”
“Ben je dat dan niet?” vroeg Dorothy.
“Niet eens een beetje, mijn lieve kind; Ik ben maar een gewone man.”
“Je bent meer dan dat,” zei de Vogelverschrikker op bedroefde toon; “Je bent een grote bedrieger, een fantast.”
“Ja dat klopt precies,” zei de kleine man, terwijl hij in zijn handen wreef alsof het hem beviel. “Ik ben een bedrieger.”
“Maar dit is verschrikkelijk”, zei de Blikken Houthakker. “Hoe kan ik dan ooit mijn hart krijgen?”
“En ik mijn moed?” vroeg de Leeuw.
“En ik mijn hersenen?” jammerde de Vogelverschrikker, terwijl hij de tranen uit zijn ogen veegde met de mouw van zijn jas.
“Mijn beste vrienden,” zei Oz, “ik smeek jullie niet over deze kleine dingen te spreken. Denk liever aan mij, en aan de verschrikkelijke problemen die ik heb als ik ontdekt word.”
“Weet niemand anders dat je een fantast bent?” vroeg Dorothy.
“Niemand weet het behalve jullie vier – en ikzelf,” antwoordde Oz. “Ik heb iedereen zo lang voor de gek gehouden dat ik dacht dat ik nooit ontdekt zou worden. Het was een grote fout dat ik jullie ooit in de troonzaal heb toegelaten. Meestal zie ik zelfs mijn onderdanen niet, en daarom denken ze dat ik iets verschrikkelijks ben.”
“Maar ik begrijp het niet,” zei Dorothy verbijsterd. “Hoe kon jij dan aan mij verschijnen als een groot Hoofd?”
“Dat was een van mijn trucjes,” antwoordde Oz. “Kom alsjeblieft deze kant op, dan zal ik je er alles over vertellen.”
Hij ging hen voor naar een kleine kamer achter in de Troonzaal, en ze volgden hem allemaal. Hij wees naar een hoek, waarin het grote Hoofd lag, gemaakt van vele lagen papier en met een zorgvuldig geschilderd gezicht.
“Dit heb ik met een draad aan het plafond gehangen,” zei Oz. “Ik ging achter het scherm staan en trok aan een draadje, zodat de ogen gingen bewegen en de mond openging.”
“Maar hoe zit het met de stem?” vroeg Dorothy.
“Oh, ik ben een buikspreker”, zei het mannetje. “Ik kan het geluid van mijn stem overal heen brengen waar ik maar wil, zodat je dacht dat het uit het hoofd kwam. Hier zijn de andere dingen die ik gebruikte om jullie te misleiden. Hij liet de Vogelverschrikker de jurk en het masker zien die hij had gedragen toen hij de lieftallige Dame leek. En de Blikken Houthakker zag dat zijn verschrikkelijke Beest niets anders was dan een heleboel aan elkaar genaaide huiden, met latten om de zijkanten naar buiten te houden. Wat de Vuurbal betreft, de Tovenaar had die ook aan het plafond gehangen. Het was eigenlijk een bol katoen, maar toen er olie op werd gegoten, brandde de bol hevig.
“Jij zou je echt diep moeten schamen omdat je zo’n grote bedrieger bent,” zei de Vogelverschrikker.
“Ja dat ben ik – dat ben ik zeker,” antwoordde de kleine man treurig; “Maar het was het enige wat ik kon doen. Ga zitten, alstublieft, er zijn stoelen genoeg; en ik zal jullie mijn verhaal vertellen.”
Dus gingen ze zitten en luisterden terwijl de kleine man het volgende verhaal vertelde.
“Ik ben geboren in Omaha”.
“Maar dat is niet ver van Kansas vandaan!” riep Dorothy uit.
“Nee, maar het is wel verder van hier,” zei hij, terwijl hij treurig zijn hoofd naar haar schudde. “Toen ik opgroeide, werd ik buikspreker, ik werd opgeleid door een grote meester. Ik kan elke soort vogel of beest nabootsen.” Daarna miauwde hij zo echt als een katje dat Toto zijn oren spitste en overal keek om te zien waar ze was. “Na een tijdje,” vervolgde Oz, “werd ik dat beu en werd ik ballonvaarder.”
“Wat is dat?” vroeg Dorothy.
“Een man die op de dag van het circus in een ballon de lucht in gaat, om een menigte mensen bij elkaar te krijgen en ze te laten betalen om het circus te zien,” legde hij uit.
“Oh ja”, zei ze, “dat heb ik weleens gezien.”
“Nou, op een dag ging ik met een ballon omhoog maar de touwen raakten verdraaid, zodat ik niet meer naar beneden kon komen. De ballon vloog ver boven de wolken, zo ver dat een luchtstroom hem trof en hem vele, vele kilometers verderop meevoerde. Een hele dag en een hele nacht reisde ik door de lucht, en op de ochtend van de tweede dag werd ik wakker en zag de ballon boven een vreemd en prachtig land zweven.”
“De ballon zweefde geleidelijk naar beneden en ik raakte bij het landen niet gewond. Maar ik bevond me te midden van een vreemd volk, dat, toen ze mij uit de wolken zagen komen, dacht dat ik een grote tovenaar was. Natuurlijk liet ik ze dat denken, omdat ze bang voor me waren en beloofden alles te doen wat ik maar wilde.
Gewoon om mezelf te vermaken en deze aardige mensen bezig te houden, gaf ik ze de opdracht deze stad en mijn paleis te bouwen; en ze deden het allemaal graag en goed. Toen dacht ik dat ik, omdat het land zo groen en mooi was, het de Stad van Smaragd zou noemen; en om de naam beter te laten passen, zette ik alle mensen een groene bril op, zodat alles wat ze zagen groen was.”
“Maar is alles dan niet groen hier?” vroeg Dorothy.
“Niet meer dan in een andere stad,” antwoordde Oz; “maar als je een groene bril draagt, ziet alles er natuurlijk groen uit. De Stad van Smaragd is heel wat jaren geleden gebouwd, want ik was een jonge man toen de ballon mij hier bracht, en ik ben nu een heel oude man. Maar mijn mensen dragen al zo lang een groene bril op hun ogen dat de meesten van hen denken dat het werkelijk een Smaragdgroene Stad is, en het is zeker een prachtige plek, rijk aan juwelen en andere kostbaarheden, en al het goede dat nodig is om iemand gelukkig te maken. Ik ben goed voor de mensen geweest, en ze mogen mij graag; maar sinds dit paleis werd gebouwd, heb ik mezelf opgesloten en heb ik niemand meer gezien.”
“Een van mijn grootste angsten waren de heksen, want hoewel ik helemaal geen magische krachten had, kwam ik er al snel achter dat de heksen werkelijk magische dingen konden doen. Er waren er vier in dit land, en zij regeerden over de mensen die in het noorden en het zuiden, het oosten en het westen wonen. Gelukkig waren de Heksen van Noord en Zuid goed, en ik wist dat ze mij geen kwaad zouden doen; maar de heksen van het Oosten en het Westen waren vreselijk slecht, en als ze niet hadden gedacht dat ik machtiger was dan zijzelf, zouden ze me zeker hebben vernietigd. Zo leefde ik jarenlang in dodelijke angst voor hen; Je kunt je dus voorstellen hoe blij ik was toen ik hoorde dat jouw huis op de Boze Heks van het Oosten was gevallen. Toen je bij mij kwam, was ik bereid jou alles te beloven, als je maar de andere heks wilde vernietigen; maar nu je haar hebt laten smelten, schaam ik me om te zeggen dat ik mijn beloften niet kan nakomen.”
“Nou ik vind je echt een heel slechte man,” zei Dorothy.
“Oh nee, mijn lieve kind; Ik ben echt een heel goede man, maar ik ben een heel slechte tovenaar, dat moet ik toegeven.”
“Kun je mij geen hersenen geven?” vroeg de Vogelverschrikker.
“Je hebt ze niet nodig. Je leert elke dag iets. Een baby heeft hersenen, maar weet niet veel. Ervaring is het enige dat echt kennis oplevert, en hoe langer je op aarde bent, hoe meer ervaring je zeker zult opdoen.”
“Dat kan allemaal waar zijn,” zei de Vogelverschrikker, “maar ik zal heel ongelukkig zijn tenzij je me hersenen geeft.”
De neppe Tovenaar keek hem aandachtig aan.
“Nou,” zei hij met een zucht, “ik ben geen tovenaar, zoals ik al zei; maar als je morgenochtend naar mij toe komt, stop ik je hoofd vol met hersenen. Ik kan je echter niet vertellen hoe je ze moet gebruiken; Dat moet je zelf ontdekken.”
“Oh, dank je, dank je!” riep de Vogelverschrikker. “Ik zal wel een manier vinden om ze te gebruiken, wees niet bang!”
“Hoe zit het met mijn moed?” vroeg de Leeuw angstig.
“Jij hebt veel moed, dat weet ik zeker,” antwoordde Oz. “Het enige wat je nodig hebt is vertrouwen in jezelf. Er is geen levend wezen dat niet bang is als het gevaar loopt. De ware moed schuilt in het onder ogen zien van het gevaar als je bang bent, en dat soort moed heb je in overvloed.”
“Misschien wel, maar ik ben toch bang,” zei de Leeuw. “Ik zal echt heel ongelukkig zijn, tenzij jij mij het soort moed geeft waardoor je vergeet dat je bang bent.”
“Goed, dat soort moed zal ik je morgen geven,” antwoordde Oz.
“En hoe zit het met mijn hart?” vroeg de Blikken Houthakker.
“Wat dat hart betreft,” antwoordde Oz, “denk ik dat je geen hart moet willen hebben. Het maakt de meeste mensen ongelukkig. Je moet eens weten wat een geluk je hebt dat je geen hart hebt.”
“Dat is een kwestie van mening” zei de Blikken Houthakker. “Wat mij betreft, ik zal al het verdriet zonder morren dragen, als je mij het hart geeft.”
“Goed dan” antwoordde Oz gedwee. “Kom morgen naar mij toe en je zult een hart hebben. Ik speel al zoveel jaren de Grote Tovenaar, dat ik deze rol net zo goed nog wat langer kan voortzetten.”
“En nu,” zei Dorothy, “hoe moet ik terug naar Kansas?”
“Daar moet ik over nadenken,” antwoordde de kleine man. “Geef me twee of drie dagen om de zaak te overwegen en ik zal proberen een manier te vinden om je door de woestijn te brengen. In de tussentijd zullen jullie allemaal als mijn gasten worden behandeld, en terwijl jullie in het paleis wonen, zullen mijn mensen aan al jullie wensen gehoorzamen. Er is maar één ding dat ik vraag in ruil voor mijn hulp: jullie moeten mijn geheim bewaren en tegen niemand zeggen dat ik een fantast ben.”
Ze spraken af om niets te zeggen over wat ze hadden ontdekt, en gingen opgewekt naar hun kamers terug. Zelfs Dorothy had de hoop dat “de Grote Verschrikkelijke Fantast,” zoals ze hem noemde, een manier zou vinden om haar terug te sturen naar Kansas, en als hij dat deed, was ze bereid hem alles te vergeven.