De Tovenaar van Oz: De Laffe Leeuw (6/24)

Al die tijd hadden Dorothy en haar metgezellen door het dichte bos gewandeld. De weg was nog steeds geplaveid met gele baksteen, maar deze was nu grotendeels bedekt door gedroogde takken en dode bladeren van de bomen, en het lopen was helemaal niet gemakkelijk.

Er waren weinig vogels in dit deel van het bos, want vogels houden van het open land waar veel zonneschijn is. Zo nu en dan klonk er een diep gegrom van een wild dier, verborgen tussen de bomen. Deze geluiden deden het hart van het kleine meisje van schrik sneller kloppen, want ze wist niet precies wat het was; maar Toto wist het wel, en hij liep dicht naast Dorothy en blafte niet eens terug.

“Hoe lang zal het duren voordat we het bos uit zijn,” vroeg het kind aan de Blikken Houthakker.

“Dat weet ik niet,” was het antwoord, “want ik ben nog nooit in de Stad van Smaragd geweest. Maar mijn vader ging daar een keer heen, toen ik nog een jongen was, en hij zei dat het een lange reis was door een gevaarlijk land, hoewel het land dichtbij de stad waar Oz woont wel prachtig is. Maar ik ben niet bang zolang ik mijn oliekannetje heb en niets de Vogelverschrikker pijn kan doen, en jij draagt op je voorhoofd het teken van de kus van de Goede Heks, en dat zal je tegen alle kwaad beschermen.”

“Maar Toto dan,” zei het meisje bezorgd. “Wat zal hem beschermen?”

“Wij moeten hem beschermen als hij in gevaar is,” antwoordde de Blikken Houthakker.

Net toen hij sprak, klonk er uit het bos een vreselijk gebrul, en het volgende moment sprong er een grote leeuw de weg op. Met één klap van zijn poot mepte hij de Vogelverschrikker rond en rond naar de rand van de weg, en toen sloeg hij met zijn scherpe klauwen naar de Blikken Houthakker. Maar tot grote verbazing kon hij geen deuk maken in het blik, maar de Houthakker viel wel op de weg en bleef stil liggen.

Toen Toto de vijand in zicht had, rende hij blaffend naar de Leeuw toe, en het grote beest had net zijn bek geopend om de hond te bijten, toen Dorothy, uit angst dat Toto zou worden gedood en achteloos voor gevaar, naar voren snelde en de Leeuw zo hard als ze kon, een tik op zijn neus gaf, terwijl ze riep:

“Waag het niet Toto te bijten! Je zou je moeten schamen, een groot beest als jij, die een arm klein hondje wil bijten!

“Ik heb hem niet gebeten,” zei de Leeuw, terwijl hij met zijn poot over zijn neus wreef waar Dorothy hem had geraakt.

“Nee, maar je hebt het wel geprobeerd,” antwoordde ze. “Jij bent niets anders dan een grote lafaard.”

“Ik weet het,” zei de Leeuw, terwijl hij beschaamd zijn kop liet hangen. “Ik heb het altijd geweten. Maar wat kan ik er aan doen?”

“Ik weet het niet, maar ik weet wel dat ook de arme strooien Vogelverschrikker is geslagen!”

“Is hij gevuld met stro?” vroeg de Leeuw verrast, terwijl hij zag hoe ze de Vogelverschrikker oppakte en hem op zijn voeten zette, terwijl ze hem weer in vorm klopte.

“Natuurlijk zit hij vol met stro” antwoordde Dorothy, die nog steeds boos was.

“Daarom ging hij zo gemakkelijk omver” merkte de Leeuw op. “Het verbaasde me al om hem zo rond te zien draaien. Is die andere ook gevuld met stro?”

“Nee,” zei Dorothy, “hij is van blik.” En ze hielp de Houthakker weer overeind.

“Daarom waren mijn klauwen bijna afgestompt,” zei de Leeuw. “Toen ze tegen het blik krabden, liep er een koude rilling over mijn rug. Wat is dat kleine dier waar je zo lief voor bent?”

“Hij is mijn hond, Toto,” antwoordde Dorothy.

“Is hij van blik of stro?” vroeg de Leeuw.

“Geen van beiden. Hij is van vlees en bloed gemaakt” zei het meisje.

“Oh, wat een eigenaardig dier en opmerkelijk klein, nu ik naar hem kijk. Niemand zou het in zijn hoofd halen om in zo’n klein ding te bijten, behalve een lafaard als ik,” vervolgde de Leeuw verdrietig.

“Wat maakt jou een lafaard?” vroeg Dorothy, verwonderd naar het grote beest kijkend, want hij was zo groot als een klein paard.

“Dat is een mysterie,” antwoordde de Leeuw.” ‘Ik denk dat ik zo geboren ben. Alle andere dieren in het bos verwachten uiteraard dat ik dapper ben, want overal wordt gedacht dat de Leeuw de Koning der Dieren is. Ik leerde dat als ik heel hard brulde, elk levend wezen bang werd en me uit de weg ging. Elke keer dat ik een mens tegen kwam, was ik erg bang; maar ik brulde gewoon maar, en dan rennen ze altijd zo snel als ze kunnen weg. Als de olifanten, de tijgers en de beren ooit hadden geprobeerd met mij te vechten, was ik zelf gaan vluchten – ik ben zo’n lafaard; maar zodra ze mij horen brullen, proberen ze allemaal bij me weg te komen, en natuurlijk liet ik ze gaan.”

“Maar dat klopt niet. De Koning der Dieren mag geen lafaard zijn,” zei de Vogelverschrikker.

“Ik weet het,” antwoordde de Leeuw, terwijl hij met het puntje van zijn staart een traan uit zijn oog veegde. “Het is mijn grote verdriet en het maakt mijn leven erg ongelukkig. Maar als er gevaar dreigt, begint mijn hart sneller te kloppen van angst.”

“Misschien heeft je hart een ziekte,” zei de Blikken Houthakker.

“Dat zou kunnen” zei de Leeuw.

“Als dat zo is,” vervolgde de Blikken Houthakker, “zou je blij moeten zijn, want het bewijst in elk geval dat je een hart hebt. Wat mij betreft, ik heb geen hart; dus ik kan geen hartziekte hebben.”

“Misschien,” zei de Leeuw nadenkend, “zou ik geen lafaard zijn als ik geen hart had.”

“Heb jij hersenen?” vroeg de Vogelverschrikker.

“Ik denk het, maar ik heb nooit gekeken,” antwoordde de Leeuw.

“Ik ga naar de Grote Oz om hem te vragen mij hersenen te geven,” merkte de Vogelverschrikker op, “want mijn hoofd zit vol met stro.”

“En ik ga vragen of ik een hart kan krijgen”, zei de Blikken Houthakker.

“En ik ga vragen of hij mij en Toto terug kan sturen naar Kansas”, voegde Dorothy eraan toe.

“Denk je dat Oz mij moed kan geven?” vroeg de laffe Leeuw.

“Net zo gemakkelijk als hij mij hersenen kan geven,” zei de Vogelverschrikker.

“Of mij een hart,” zei de Blikken Houthakker.

“Of mij terug kan sturen naar Kansas”, zei Dorothy.

“Dan ga ik met jullie mee, als jullie het niet erg vinden” zei de Leeuw, “want mijn leven is gewoonweg ondraaglijk zonder een beetje moed.”

“Je bent van harte welkom,” antwoordde Dorothy, “want jij zult helpen de andere wilde dieren op afstand te houden. Het lijkt mij dat zij nog laffer moeten zijn dan jij als ze toestaan dat jij ze zo gemakkelijk bang maakt.”

“Dat is waar,” zei de Leeuw, “maar dat maakt mij niet moediger, en zolang ik weet dat ik een lafaard ben, zal ik ongelukkig zijn.”

Zo ging het kleine gezelschap opnieuw op reis, terwijl de Leeuw met statige stappen naast Dorothy liep. Toto keurde deze nieuwe kameraad aanvankelijk niet goed, want hij kon niet vergeten hoe bijna hij verpletterd was tussen de grote kaken van de Leeuw. Maar na een tijdje voelde hij zich meer op zijn gemak, en al snel werden Toto en de Laffe Leeuw goede vrienden.

Gedurende de rest van die dag was er geen ander avontuur dat de rust van hun reis verstoorde. De Blikken Houthakker trapte wel op een kever die langs de weg kroop, en doodde het arme kleine ding per ongeluk. Dit maakte de Blikken Houthakker erg ongelukkig, want hij zorgde er altijd voor dat hij geen enkel levend wezen pijn deed; en terwijl hij verder liep, huilde hij dikke tranen van verdriet en spijt. Deze tranen stroomden langzaam over zijn gezicht en over de scharnieren van zijn kaak, en daar begon het te roesten. Toen Dorothy hem een vraag stelde, kon de Blikken Houthakker zijn mond niet meer openen, omdat zijn kaken stevig op elkaar waren vast geroest. Hij werd hierdoor erg bang en maakte drukke gebaren naar Dorothy dat ze hem moest helpen, maar ze begreep er niks van. De Leeuw keek ook verbaasd en wist ook niet wat er aan de hand was. Maar de Vogelverschrikker pakte het oliekannetje uit Dorothy’s mand en smeerde de kaakgewrichten van de Blikken Houthakker in, zodat hij na enkele ogenblikken weer net zo goed kon praten als voorheen.

“Dit zal mij een lesje leren,” zei hij, “ik moet goed opletten waar ik loop. Want als ik nog een insect of kever zou doden, zou ik zeker weer moeten huilen, en door het huilen roesten mijn kaken weer zodat ik niet meer kan praten.”

Daarna liep hij heel voorzichtig verder, met zijn ogen op de weg gericht, en als hij een kleine mier voorbij zag zwoegen, stapte hij er voorzichtig overheen, om hem geen kwaad te doen. De Blikken Houthakker wist heel goed dat hij geen hart had, en daarom zorgde hij er goed voor dat hij nooit wreed of onaardig tegen wat dan ook zou zijn.

“Jullie mensen met een hart,” zei hij, “hebben iets om jullie te leiden, zodat jullie nooit iets verkeerds kunnen doen; maar ik heb geen hart, en dus moet ik heel voorzichtig zijn. Als Oz mij een hart geeft, dan hoef ik niet meer zo goed op te letten.”


Downloads