De volgende ochtend kuste Dorothy het mooie groene meisje vaarwel, en ze schudden allemaal de hand van de soldaat met de groene bakkebaarden, die met hen tot aan de poort was meegelopen. Toen de Wachter van de Poort hen weer zag, vroeg hij zich af waarom ze de prachtige Stad weer gingen verlaten want ze zouden zeker weer in nieuwe problemen terecht komen. Maar hij ontgrendelde onmiddellijk hun bril, die hij terug in de groene doos stopte, en wenste hen een hele goede reis.
“Jij bent nu onze heerser”, zei hij tegen de Vogelverschrikker; “Je moet dus wel zo snel mogelijk bij ons terugkomen.”
“Dat zal ik zeker doen wanneer ik daartoe in staat ben,” antwoordde de Vogelverschrikker; “Maar eerst moet ik Dorothy helpen om thuis te komen.”
Terwijl Dorothy voor de laatste keer afscheid nam van de goedaardige Wachter van de Poort zei ze:
“Ik ben heel vriendelijk behandeld in je mooie stad, en iedereen is goed voor me geweest. Ik kan je niet vertellen hoe dankbaar ik ben.”
“Probeer dat ook maar niet, mijn lieve kind,” antwoordde hij. “We zouden je graag bij ons houden, maar als jij wilt terugkeren naar Kansas, hoop ik dat je een manier zult vinden.” Toen opende hij de poort van de buitenmuur, en ze liepen erdoor en begonnen aan hun reis.
De zon scheen helder toen onze vrienden hun gezicht naar het Land van het Zuiden draaiden. Ze waren allemaal opgewekt en lachten en praatten met elkaar. Dorothy was opnieuw vervuld van de hoop thuis te komen, en de Vogelverschrikker en de Blikken Houthakker waren blij haar daarbij van dienst te kunnen zijn. Wat de Leeuw betreft, hij snoof verrukt de frisse lucht op en zwiepte met zijn staart heen en weer van pure vreugde dat hij weer op het platteland was, terwijl Toto om hen heen rende en de motten en vlinders achtervolgde, de hele tijd vrolijk blaffend.
“Het stadsleven is helemaal niets voor mij,” merkte de Leeuw op, terwijl ze in een vlot tempo verder liepen. “Ik ben veel afgevallen sinds ik daar woonde, en ik verlang naar een kans om de andere dieren te laten zien hoe moedig ik ben geworden.”
Ze draaiden zich om en wierpen een laatste blik op de Smaragdgroene Stad. Het enige wat ze konden zien was een massa torens en spitsen achter de groene muren, en hoog boven alle torenspitsen en de koepel van het Paleis van Oz.
“Oz was uiteindelijk niet zo’n slechte tovenaar,” zei de Blikken Houthakker, terwijl hij zijn hart in zijn borst voelde rondklepperen.
“Hij wist hoe hij mij hersenen moest geven, hele goede hersenen zelfs,” zei de Vogelverschrikker.
“Als Oz een dosis van de moed had genomen die hij mij gaf,” voegde de Leeuw eraan toe, “zou ook hij een moedig man zijn geweest.”
Dorothy zei niets. Oz had de belofte die hij haar had gedaan niet gehouden, maar hij had zijn best gedaan, dus vergaf ze hem. Zoals hij zei, hij was een goede man, ook al was hij een slechte tovenaar.
Op de eerste dag ging de reis door de groene velden en langs de prachtige bloemen die zich aan alle kanten rond de Stad van Smaragd uitstrekten. Ze sliepen die nacht op het gras, met niets anders dan de sterren boven hen; en ze sliepen heerlijk daar.
In de ochtend reisden ze verder tot ze bij een dik bos kwamen. Er was geen manier om er omheen te gaan, want het leek zich naar rechts en links uit te strekken zover ze konden zien; en bovendien durfden ze de richting van hun reis niet te veranderen, uit angst om te verdwalen. Dus zochten ze naar de plek waar het het gemakkelijkst zou zijn om het bos in te komen.
De Vogelverschrikker, die voorop liep, ontdekte uiteindelijk een grote boom met zulke wijdverspreide takken dat er ruimte was voor het hele gezelschap om eronderdoor te gaan. Dus liep hij naar voren naar de boom, maar net toen hij onder de eerste takken kwam, bogen ze zich voorover en kronkelden zich om hem heen, en het volgende moment werd hij van de grond getild en halsoverkop weer tussen zijn medereizigers geslingerd.
Dit deed de Vogelverschrikker natuurlijk geen pijn, maar het verraste hem wel, en hij zag er nogal duizelig uit toen Dorothy hem oppakte.
“Hier is nog een ruimte tussen de bomen,” riep de Leeuw.
“Laat mij het eerst proberen,” zei de Vogelverschrikker, “want het doet mij geen pijn als ik heen en weer geslingerd wordt.” Terwijl hij sprak, liep hij naar een andere boom, maar de takken grepen hem onmiddellijk vast en gooiden hem weer terug.
“Dit is echt vreemd,” riep Dorothy uit. “Wat moeten we nu doen?”
“Het lijkt erop dat de bomen besloten hebben ons tegen te houden en onze reis te onderbreken,” merkte de Leeuw op.
“Ik geloof dat ik het ga proberen,” zei de Houthakker, en met zijn bijl op zijn schouder marcheerde hij naar de eerste boom die de Vogelverschrikker zo ruw had behandeld. Toen een grote tak zich voorover boog om hem te grijpen, hakte de Houthakker er met zijn bijl zo hevig in dat hij hem in tweeën sneed. Onmiddellijk begon de boom al zijn takken te schudden alsof hij pijn had, en de Blikken Houthakker kon er veilig onderdoor.
“Kom op!” schreeuwde hij naar de anderen. “Wees snel!” Ze renden allemaal naar voren en liepen zonder verwondingen onder de boom door, behalve Toto, die door een kleine tak werd gegrepen en heen en weer geschud totdat hij jankte. Maar de Houthakker hakte prompt de tak af en liet het hondje vrij.
De andere bomen van het bos deden niets om ze tegen te houden, dus kwamen ze tot de conclusie dat alleen de eerste rij bomen hun takken naar beneden kon buigen, en dat dit waarschijnlijk de politieagenten van het bos waren, en dat ze deze bijzondere macht hadden gekregen om vreemden buiten te houden.
De vier reizigers liepen nu gemakkelijk tussen de bomen door tot ze bij de andere rand van het bos kwamen. Toen vonden ze tot hun verbazing een hoge muur voor zich die van wit porselein leek te zijn. De muur was glad, zoals het oppervlak van een schaal, en hoger dan hun hoofden.
“Wat moeten we nu doen?” vroeg Dorothy.
“Ik zal een ladder maken,” zei de Blikken Houthakker, “want we moeten beslist over de muur klimmen.”