Er groeide eens een rozenstruik in een tuin. De struik zat helemaal vol rozen. In de allermooiste roos woonde een Elf. De Rozenelf!

Hij was zo piepklein dat een mens hem niet kon zien. 

Achter elk rozenblaadje had hij een slaapkamer. De Elf was prachtig om te zien, net zo mooi en zuiver als een kind. Zijn vleugels reikten van zijn schouders tot aan zijn voeten. 

O, wat rook het heerlijk in zijn huisje! O, wat waren de muren mooi! Hij woonde dan ook middenin de heerlijk, geurende Rozenblaadjes.

De Elf vermaakte zich de hele dag lekker in de zonneschijn. Hij vloog van bloem tot bloem en danste op de vleugeltjes van een fladderende vlinder. Verder was hij druk met uitrekenen hoeveel stappen hij moest doen om over alle weggetjes en paadjes van een lindeblad te lopen. De weggetjes die hij zag, noemen wij de nerven van het blad. Voor hem waren ze oneindig lang. De zon ging al onder voordat de Elf hiermee klaar was. Tja, hij was er dan ook wel een beetje laat mee begonnen…. 

Het werd koud. De dauw viel en de wind begon te waaien. Het was nu echt tijd om naar huis te gaan. De Rozenelf haastte zich zo hard hij kon. Maar de roos had haar blaadjes al toegevouwen en was helemaal dichtgegaan. Hij kon zijn huisje niet meer in. Hij probeerde het bij een andere roos maar alle rozen waren dichtgegaan. 

De arme Rozenelf schrok hier erg van. Hij was nog nooit eerder ‘s nachts buiten geweest. 

Hij had altijd heerlijk warm tussen de veilige, zachte, rozenblaadjes geslapen. 

O, dit zou weleens zijn dood kunnen worden. 

Hij wist dat aan de andere kant van de tuin een tuinhuisje stond waar heerlijk geurende kamperfoelies tegen aan groeiden. De bloemen leken wel grote, beschilderde hoorns, zo mooi. Hij zou lekker in die bloemen gaan slapen. 

Hij vloog erheen! Stttt… hij moest zachtjes doen… er zaten twee mensen in het tuinhuisje. 

Een knappe jongeman en een heel mooi meisje. Ze zaten naast elkaar en wensten dat ze voor altijd en eeuwig samen zouden zijn. Zij hielden zo ontzettend veel van elkaar.

“Toch kunnen we niet meer samen zijn !” zei de jongeman bedroefd. “Je broer heeft niet het beste met ons voor. Hij zendt mij daarom weg op een verre reis over bergen en zeeën. Vaarwel, mijn lieve bruid, want voor mij ben je toch echt mijn bruid.”

Toen kusten ze elkaar en het jonge meisje huilde hard. Ze gaf de jongen een roos, maar vóór ze die gaf, drukte zij een kus op de roos. Zo kuste zo innig dat de bloem ervan openging. 

De Elf vloog de roos in en legde zijn hoofdje tegen de tere, geurige bloemblaadjes om lekker te gaan slapen. Ondertussen hoorde hij dat er afscheid genomen werd. 

“Vaarwel mijn liefste, vaarwel”, zeiden de knappe jongeman en het mooie meisje tegen elkaar. 

De Elf voelde dat de roos tegen de borst van de jongeman werd gelegd. O, wat klopte dat hart daarbinnen. De Elf kon er echt niet van slapen, zo hard bonsde het kloppende hart van de jongeman. 

De roos lag niet lang tegen de borst. De man haalde haar tevoorschijn. Terwijl hij eenzaam en alleen door het donkere bos liep, kuste hij de bloem. Zo vaak en zo hartstochtelijk dat de Elf, die in de roos zat, bijna werd doodgedrukt… Hij kon door het blad heen voelen hoe de lippen van de man brandden. De roos had zich zelfs door de warmte geopend. 

Net zoals bloemen dat doen onder de stralende middagzon.

Toen kwam er een andere man. Hij keek boos en deed naar. Hij was de Boze broer van het

mooie meisje. Hij haalde een scherp, groot mes uit zijn zak. Terwijl de knappe jongeman de roos kuste, stak de Boze man hem met het mes. Hij sneed zelfs zijn hoofd eraf. 

Hij begroef het hoofd en het lichaam in de omgespitte aarde, onder een lindeboom.

“Nu is die jongeman vergeten en weg, ik ben lekker van hem af”, dacht de Boze broer. 

“Hij komt nooit meer terug. Hij moest tenslotte een lange reis maken over bergen en zeeën, dan kan je best het leven verliezen. Mijn zuster durft me lekker nooit meer naar hem vragen.”

Toen woelde hij met zijn voet door de dorre bladeren over de omgespitte aarde en ging weer naar huis in de donkere nacht. Maar hij ging niet alleen, zoals hij dacht. 

De Rozenelf ging mee. Hij zat in een verdord, samen gerold lindeblad dat op het haar van de Boze broer was gevallen toen hij aan het graven was. De man had nu zijn hoed op zijn hoofd gezet. Het was erg donker onder de hoed. De Rozenelf was enorm geschrokken van de afschuwelijke daad van de Boze broer. Hij was ook heel erg boos op hem. 

Toen de man ‘s ochtends vroeg thuis kwam, nam hij zijn hoed af. Hij ging naar de slaapkamer van zijn zus. Daar lag het mooie meisje te dromen van de knappe jongeman van wie ze zoveel hield en die ver weg over bergen en door bossen liep. Tenminste dat dacht ze…

Haar Boze broer boog zich over haar en lachte gemeen. Op dat moment viel het dorre blad uit zijn haar, op de deken. Hij merkte het niet. Hij ging weer weg uit de kamer om zelf nog een paar uurtjes te gaan slapen. 

De Elf kroop ondertussen uit het dorre blad, in het oor van het slapende meisje. 

Hij vertelde haar zachtjes, als in een droom, over de verschrikkelijke gebeurtenis.

Hij vertelde haar ook over de plaats waar haar broer de man om het leven had gebracht. 

Verder vertelde hij dat het hoofd en lichaam verborgen waren. 

De Elf vertelde ook over de bloeiende lindeboom die daar stond en hij zei:  “Je zult op je bed een dor blad vinden zodat je weet dat je dit niet gedroomd hebt.” Toen het meisje wakker werd, vond ze het dorre blad. 

O, wat huilde ze. Maar ze durfde niemand te vertellen over haar verdriet. 

Het raam stond de hele dag open. De Elf kon dus gemakkelijk buiten in de tuin komen en naar de rozen en de andere bloemen vliegen. Maar hij kon het niet over zijn hart krijgen het treurende meisje te verlaten. 

Vlakbij het venster stond een struik met Maanroosjes. Hij ging in één van die bloemen zitten en keek naar het arme meisje. Haar broer kwam ook een paar keer de kamer binnen en hij deed heel vrolijk maar hij keek heel gemeen. Het meisje durfde met geen woord over haar verdriet te spreken.

Toen het nacht werd, sloop ze het huis uit. Ze liep het bos in naar de plek waar de lindeboom stond. Ze schoof haastig de bladeren opzij en groef in de aarde. Ze vond gelijk haar gedode geliefde. O, wat huilde zij. Ze smeekte God of zij nu ook spoedig mocht sterven.

Ze had graag het lichaam mee naar huis genomen maar dat lukte niet. 

Dus nam ze het hoofd met de gesloten ogen in haar schoot. Ze kuste de koude mond en schudde de aarde uit zijn prachtige haar.

 “Dit hoofd is wel mijn eigendom” zei ze. Toen ze de aarde en bladeren weer op het dode lichaam gelegd had, nam ze het hoofd mee naar huis. Ze nam ook een takje mee van de jasmijn die daar in het bos bloeide. 

Zodra zij weer thuis was, haalde ze de grootste bloempot die er te vinden was, legde het hoofd van haar geliefde erin en gooide er aarde overheen. Daarna plantte ze de jasmijntak ook in de pot.

“Vaarwel, vaarwel! Ik ga er nu vandoor” fluisterde de kleine Rozenelf. Hij kon al die droefheid niet langer aanzien. Hij vloog daarom naar buiten, de tuin in, naar zijn roos. Maar deze was uitgebloeid. Er hingen nog slechts enkele, bleke blaadjes aan de groene rozenbottel.

“Ach, wat gaat alles dat mooi en goed is toch snel voorbij”, zuchtte de Elf. 

Maar uiteindelijk vond hij weer een nieuwe roos. Hij had weer een goed huisje tussen de tere, geurende blaadjes van de bloem. 

Iedere morgen vloog hij naar het venster van het arme meisje. Daar stond zij altijd bij de bloempot te huilen. Haar zoute tranen vielen op de jasmijntak. Naarmate het meisje bleker en bleker werd van verdriet, werd de tak steeds frisser en groener. 

Het ene jonge takje na het andere jonge takje verscheen en er kwamen ook kleine witte bloemknopjes te voorschijn. Het meisje kuste ze. Maar de Boze broer schold haar uit en vroeg of ze gek was geworden. Hij begreep niet waarom zij altijd bij de bloempot stond te huilen. Hij wist niet wat er in de bloempot zat, behalve de plant. 

Ze legde vaak haar hoofd even tegen de bloempot aan, om troost te vinden. Zo vond de Rozenelf haar op een keer, slapend en wel. Hij klom weer in haar oor. Hij vertelde over de avond in het tuinhuisje, over de geur van de roos en over de liefde van de Elfen. Zij droomde er heerlijk van. Terwijl zij droomde, gleed het leven uit haar weg. Ze had de aarde verlaten. Zij was nu in de hemel bij de man die ze liefhad.

De jasmijnbloemen opende hun grote witte kelken. Ze geurden opeens wonderbaarlijk lekker. 

Dat was hun manier om verdrietig te zijn over het gestorven meisje.

De Boze broer keek naar de mooie, bloeiende struik en besloot deze te bewaren als aandenken. Hij zette hem zelfs in zijn slaapkamer, dichtbij zijn bed. De struik was prachtig en rook heerlijk zoet. 

Nu moet je weten dat in elke bloem een Bloemenziel woont. De Rozenelf vloog van bloem tot bloem en vertelde hen over de gedode jongeman die nu in de aarde begraven was. 

Hij vertelde ook over de Boze broer en het arme zusje.

“Wij weten het hoor!” zeiden de Bloemenzielen, “wij weten er alles van! Wij zijn immers uit de aarde, bij de dode man, gegroeid. Wij weten hoe het zit!” En ze knikten wijs met hun bloemhoofdjes. 

De Rozenelf kon onmogelijk begrijpen hoe ze toch zo rustig konden blijven na alles wat er gebeurd was. Hij vloog naar buiten naar de Bijen die honing verzamelden. Hij vertelde hen ook het verhaal van de Boze broer. De Bijen vertelden het weer op hun beurt aan hun Bijenkoningin. Zij gaf het bevel aan de Bijen om de volgende morgen de Boze broer te doden.  

De nacht ervoor, de eerste nacht na de dood van het zusje, lag de Boze broer vlakbij de geurende jasmijn te slapen. In de nacht hadden de bloemkelken zich geopend en waren de Bloemenzielen tevoorschijn gekomen, deze keer met onzichtbare giftige pijlen. 

Ze gingen eerst bij zijn oor zitten en fluisterden hem boze dromen in. Daarna vlogen ze over zijn lippen en staken met hun giftige pijlen in zijn tong.

 “Zo, dit is je verdiende loon als je een mens doodt”,  zeiden ze.  Daarna kropen ze weer terug in de witte jasmijn.

Toen het ochtend was, werd het raam van de slaapkamer met een ruk werd geopend. 

De Rozenelf vloog met de Bijenkoningin en de hele zwerm Bijen naar binnen. De Bijen wilden de Boze broer doodsteken met hun angels. Maar hij was al dood. Er stonden mensen om zijn bed die zeiden: “De jasmijngeur heeft hem gedood!”

Toen begreep de Rozenelf dat dat het werk was geweest van de Bloemenzielen. Hij vertelde het aan de Bijenkoningin. Ze gonsde met haar hele zwerm om de bloempot. De Bijen waren niet te verjagen. Een man wilde de bloempot weghalen maar één van de Bijen stak hem in zijn hand. Hierdoor liet hij de pot in stukken vallen. 

Toen zagen de Bijen het hoofd van de knappe jongeman in de pot. Nu wisten ze dat de dode man in bed de Boze broer was.

De Bijenkoningin zoomde in de lucht en zong over de wraak van de bloemen en de wraak van de Rozenelf.  Ze zong ook dat er achter het kleinste bloemblaadje van elke roos een wezentje kan wonen dat dit hele verhaal kan vertellen!  


Downloads