De kastanje jongens

In een warm bedje, in een kleine kas, had Moeder Natuur drie jongetjes veilig weggestopt om lang te kunnen slapen.

Het huis was niet zoals het huis waar wij in wonen, want het had maar één piepklein kamertje, zonder ramen, en de deur zat zo stevig vast dat niemand erin of eruit kon. Vele, vele zonnige dagen sliepen de kleine jongens, en al die tijd werden ze een beetje groter en een beetje groter, net zoals jullie allemaal groeien.

Maar langzamerhand begonnen de dagen koeler te worden. De groene bladeren trokken hun herfstjurken van rood en geel aan en kwamen ritselend uit de boom naar beneden om met de wind te spelen.

Toen bewogen de baby’s in hun bedje, want de Wind was bezig hun groene huis bruin te verven, en hij floot zo hard op zijn werk dat ze hem in hun dromen hoorden. Los achter de Wind kwam zijn vriend, Jack Frost, een guitig kereltje. Zachtjes klopte hij op de deur van het huis en zachtjes jammerde hij: “Kom naar buiten, kleine jongens, kom naar buiten en speel met me!”

Maar Moeder Natuur stopte haar baby’s alleen maar behaaglijker in bed en antwoordde: “Nee, nog niet, lieve kleintjes, slaap nog even!” Toen ging Jack Frost weg om met de rode en gele bladeren te spelen; maar al snel kwam hij terugvliegen en riep: “Kom naar buiten om met mij te stoeien, jongens; kom naar buiten om te stoeien!” En weer antwoordde Moeder Natuur: “Nog niet! Nog niet, mijn kinderen!”

Wederom kwam Jack Frost en klopte heel hard op de deur: “Kom naar buiten! Kom naar buiten!” En de kleine broers riepen: “Ja, ja, lieve moeder, laten we gaan spelen met Jack Frost en de Wind!”

Toen glimlachte de moeder, een beetje bedroefd, en antwoordde: “Ja, want jullie zijn nu grote jongens geworden en het is tijd dat jullie gaan!”

Dus maakte ze de deur los en deed hem wijd open, en de drie haastten zich naar buiten. Maar al snel ontdekten ze dat de grote wereld helemaal niet leek op hun warme, zachte huisje. De wind blies en floot om hen heen en deed hen rillen; en Jack Frost was een ruwe speelkameraad, hoewel hij zich aardig voordeed. Ze werden al snel moe en riepen naar hun moeder: “Lieve Moeder Natuur, we zijn moe; breng ons weer in slaap!”

Toen spreidde de moeder daar waar ze op de grond lagen, een warme bedekking over hen heen van rood en geel en vaalbruin.

Even later hoorde ze hun slaperige stemmen weer: “Lieve moeder, we hebben het koud!”

Toen stuurde Moeder Natuur een zachte, witte laag sneeuw en wikkelde ze er zo mooi en snel in dat ze nauwelijks tijd hadden om “Dank u wel, goede moeder” te mompelen voordat ze vast in slaap vielen.

En daar zullen ze blijven, tot de warme zon en de zachte briesjes en de zachte regen hen wekken in de zoete lente.

Kun jij raden wie de kleine broers waren, in hun knusse, warme huis?

Het waren de kastanje jongens en de bruine hulst is hun huisje.


Downloads