Alice in wonderland: Het varken en de peper (6/12)

Een tijdje stond Alice naar het huis te kijken en probeerde te bedenken wat ze nu moest doen, toen een lakei het bos uit rende (aan de manier waarop hij gekleed was, dacht ze dat hij een lakei was; hoewel als ze naar zijn gezicht keek, zou ze hem eerder een vis noemen…) en met zijn vuist op de deur klopte. Een lakei met een rond gezicht en grote ogen kwam naar de deur. Alice wilde weten wat dat allemaal betekende, dus kroop ze een eindje het bos uit om te horen wat ze zeiden.

De Vislakei haalde een grote brief onder zijn arm vandaan en overhandigde die aan de ander en zei op ernstige toon: “Voor de hertogin, van de koningin.” De Kikkerlakei zei op dezelfde ernstige toon: “Van de koningin, voor de hertogin.” Toen bogen ze allebei zo diep dat hun hoofden elkaar raakten.

Dit alles maakte Alice zo aan het lachen dat ze snel terug moest rennen naar het bos anders zouden ze haar horen. Toen ze weer naar buiten gluurde, was de Vislakei verdwenen, en de ander zat op de grond bij de deur en staarde omhoog naar de lucht.

Alice liep naar de deur en klopte aan.

“Je hoeft niet te kloppen hoor”, zei de lakei, “ik sta aan dezelfde kant van de deur als jij en er is zoveel lawaai in de kamer dat niemand je kan horen.” Er was inderdaad een enorm lawaai in het huis – gehuil en genies, met nu en dan een luid gekraak, alsof een bord of een pan in stukken was gebroken.

“Alsjeblieft vertel me”, zei Alice, “hoe kom ik dan binnen?”

“Het zou misschien enige zin hebben als u klopt”, vervolgde de lakei, “als we niet allebei aan dezelfde kant van de deur stonden. Als u in de kamer was, zou u kunnen kloppen en zou ik u naar buiten kunnen laten, weet u.” Hij keek de hele tijd terwijl hij sprak naar de lucht, wat Alice nogal onbeleefd vond. “Maar misschien kan hij er niets aan doen”, dacht ze, “zijn ogen zitten zo dicht bij de bovenkant van zijn hoofd. Toch zou hij me kunnen vertellen wat ik hem vraag.” – “Hoe kom ik dan binnen?” vroeg ze weer.

“Ik blijf hier zitten”, zei de Kikkerlakei, “tot morgen…”

Op dat moment vloog de deur van het huis open en een groot bord scheerde recht op zijn hoofd af; het schampte zijn neus en brak op een van de bomen bij hem in de buurt. “… of misschien blijf ik ook wel zitten tot de volgende dag daarna”, vervolgde hij op dezelfde toon alsof hij het bord niet had gezien.

“Hoe kom ik binnen?” vroeg Alice zo hard als ze kon.

“Moet je überhaupt naar binnen?” zei hij. “Dat is het eerste punt, weet je.”

Dat was het ongetwijfeld; maar Alice hield er niet van om dat te horen.

De lakei leek dit een goed moment te vinden om nog eens te zeggen: “Ik zal hier dagenlang blijven zitten.”

“Maar wat moet ik doen?” zei Alice.

“Doe wat je leuk vindt”, zei hij.

“Oh, het heeft geen zin om te proberen met hem te praten,” zei Alice tegen zichzelf; “het heeft helemaal geen zin.” En ze deed de deur open en ging naar binnen.

De deur leidde regelrecht naar een grote kamer die van begin tot eind vol rook was, de hertogin zat op een kruk en hield een kind in haar armen. De kok stond bij het vuur en roerde in een grote pan die vol soep leek te zitten.

“Er zit te veel teveel peper in die soep!” dacht Alice want ze begon hard te niezen. Er hing te veel peper in de lucht, want de hertogin nieste ook af en toe; en wat het kind betreft: het kind nieste en huilde de hele tijd.

Een grote kat zat op de haard en grijnsde van oor tot oor.

“Alsjeblieft, wil je me vertellen”, zei Alice, niet helemaal zeker of ze als eerste kon spreken, “waarom grijnst jouw kat zo?”

“Het is een Cheshire Cat”, zei de hertogin, “daarom grijnst hij zo. En jij bent een lief varken.”

Ze zei het laatste woord zo hard dat Alice schrok; maar ze zag al snel dat de hertogin tegen het kind sprak en niet tegen haar, dus vervolgde ze: “Ik wist niet dat Cheshire-katten grijnsden; sterker nog, ik wist niet dat katten konden grijnzen.”

“Dat kunnen ze allemaal,” zei de hertogin; “en de meesten doen het ook.”

“Ik ken geen kat die dat doet”, zei Alice, heel blij iemand te hebben om mee te praten.

“Jij weet niet veel”, zei de hertogin; “dat is iets wat zeker is.”

Alice hield helemaal niet van de toon waarop dit werd gezegd en dacht dat het beter zou zijn om over iets anders te praten. Terwijl ze probeerde te bedenken wat ze zou zeggen, nam de kok de pan van het vuur en begon meteen dingen naar de hertogin en het kind te gooien – de tang kwam eerst, daarna vlogen potten, pannen, borden en kopjes in het rond. De hertogin leek ze niet te zien, zelfs niet toen ze tegen haar aan sloegen; en het kind had de hele tijd zo hard gehuild dat je niet kon zeggen of de klappen van de voorwerpen pijn deden of niet.

“Oh, let alsjeblieft op wat je doet!” riep Alice, terwijl ze bang op en neer sprong, bang dat ze zou worden geraakt.

“Houd je mond,” zei de hertogin. Toen begon ze een soort liedje te zingen voor het kind, waarbij ze het aan het einde van elke regel het kind hard heen en weer schudde.

Aan het einde van het lied gooide ze het kind naar Alice en zei: “Hier, je mag het een beetje verzorgen als je wilt; ik moet me klaarmaken om cricket te spelen met de koningin”, en ze verliet de kamer in grote haast. De kok gooide onderweg een pan achter haar aan, maar die miste haar net.

Alice ving het kind op, dat zijn armen en benen naar alle kanten uitstak. “Net als een zeester”, dacht Alice. Het arme ding snoof luidruchtig toen ze hem ving, en draaide zich zo ver om dat ze in het begin veel moeite moest doen om het vast te houden.

Zodra ze de juiste manier had gevonden om het te verzorgen (namelijk door hem in een soort knoop te draaien en dan zijn rechteroor en linkervoet stevig vast te houden), nam ze het mee naar buiten in de frisse lucht. “Als ik dit kind niet meeneem”, dacht Alice, “zullen ze het zeker binnen een dag of twee doden. Het zou toch zeker verkeerd zijn om het hier achter te laten?” Ze zei de laatste woorden hardop en het kind knorde (het was inmiddels gestopt met niezen). “Niet knorren,” zei Alice, “dat is helemaal niet de juiste manier van doen.”

Het kind knorde weer en Alice keek naar het gezicht om te zien wat er mis was. Er kon geen twijfel over bestaan dat het een opstaande neus had, meer als een snuit dan als een kinderneus. Zijn ogen waren ook vrij klein; in feite trok het uiterlijk van dit wezen haar helemaal niet aan.

“Misschien was dat geen knor, maar een snik”, en ze keek of er tranen in zijn ogen stonden.

Nee, er waren geen tranen. “Als je in een varken gaat veranderen, lieve kind”, zei Alice, “wil ik niets meer met je te maken hebben hoor!” Het arme ding snikte nog een keer (of knorde, Alice kon nog steeds niet zeggen wat het was).

“Nu, wat moet ik met dit wezen doen als ik het al thuis krijg?” dacht Alice. Op dat moment knorde het zo hard dat ze met enige angst naar zijn gezicht keek. Deze keer kon er geen twijfel over bestaan: het was een varken!

Dus zette ze hem neer en was blij hem het bos in te zien draven.

Toen ze zich omdraaide om verder te lopen, zag ze de Cheshire Cat op de tak van een boom een paar meter verder. De kat grijnsde toen hij Alice zag. Hij zag eruit als een goede kat, dacht ze; toch had hij wel lange klauwen en grote tanden, dus ze bedacht dat ze maar aardig tegen hem moest doen.

“Beste kat”, zei Alice, “zou je me alsjeblieft kunnen vertellen welke kant ik op moet vanaf hier?”

“Dat hangt er nogal van af waar je heen wilt”, zei de kat.

“Het kan me niet zoveel schelen waarheen…”, zei Alice.

“Dan maakt het ook niet uit welke kant je opgaat”, zei de kat.

“…zolang ik maar ergens kom”, voegde Alice eraan toe.

“Oh, dat doe je zeker als je niet stopt”, zei kat.

Alice wist dat dit waar was, dus vroeg ze: “Wat voor soort mensen wonen hier in de buurt?”

“Die kant op”, zei de kat, zwaaiend met zijn rechterpoot, “leeft een Hoedenmaker; “en die kant op, zwaaiend met zijn linkerpoot, “leeft een Maartse Haas. Ga naar degene die je leuk vindt. Maar ze zijn allebei gek.”

“Maar ik wil niet ergens heen waar gekke mensen wonen”, zei Alice.

“Oh, daar is niks aan te doen”, zei de Kat, “we zijn hier allemaal gek. Ik ben gek. Jij bent gek.”

“Hoe weet jij dat ik gek ben!” vroeg Alice.

“Dat moet wel”, zei de kat, “anders was je hier niet gekomen.”

Alice dacht niet dat dat het helemaal bewees, maar ze ging verder; “en hoe weet jij dat je gek bent?”

“Ten eerste”, zei de Kat, “een hond is niet gek. Geef je dat toe?”

“Ja.”

“Nou”, ging de kat verder, “je weet dat een hond gromt als hij boos is, en kwispelt met zijn staart als hij blij is. Nu ik grom als ik blij ben, en kwispel met mijn staart als ik boos ben. Dus je ziet, ik ben gek.”

“Ik zou eerder zeggen dat een kat spint, ik noem het geen grommen”, zei Alice.

“Noem het wat je wilt”, zei de kat. “Speel je vandaag cricket met de koningin?”

“Ik zou het leuk vinden, maar ik ben nog niet gevraagd”, zei Alice.

“Je zult me daar zien,” zei de kat en verdween toen opeens uit het zicht.

Alice vond dit niet meer zo raar omdat ze nu gewend was aan vreemde dingen. Terwijl ze nog steeds naar de plek keek waar hij net zat, kwam hij ineens weer terug.

“Trouwens, wat is er van het kind geworden?” vroeg hij.

“Het is een varken geworden”, zei Alice.

“Ik dacht al dat dat zou gebeuren”, zei de kat en verdween weer uit het zicht.

Alice wachtte even om te zien of hij terug zou komen en liep toen verder naar de kant waar de Maartse Haas zou wonen.

“Ik heb de Hoedenmaker gezien”, zei ze tegen zichzelf, “dus ik ga nu naar de Maartse Haas.” Terwijl ze dit zei, keek ze op en daar zat de kat op een tak van een boom.

“Zei je nou een varken of een vijg?”, vroeg de kat.

“Ik zei varken; en ik wilde dat je niet ineens kwam en ging, zoals je nu doet, je maakt me behoorlijk duizelig.”

“Goed”, zei de kat; en deze keer vervaagde hij op zo’n manier dat zijn staart eerst ging, en het laatste wat Alice zag was de grijns die enige tijd bleef nadat de rest was verdwenen.

“Nou, ik heb een kat zonder grijns gezien,” dacht Alice, “maar een grijns zonder kat! Het is het vreemdste dat ik ooit in mijn leven heb gezien!”

Al snel kwam het huis van de Maartse Haas in zicht. Ze dacht dat het de juiste plek moest zijn, want de schoorstenen hadden de vorm van oren en het dak was bedekt met bont. Het was zo’n groot huis dat ze niet graag te dichtbij kwam terwijl ze nog zo klein was. Dus at ze snel een klein stukje van de linker helft van de paddenstoel, en verhoogde zichzelf tot 60 centimeter hoog. Toen liep ze naar het huis, hoewel ze bang was dat het er wel heel gek zou zijn. Dat had de kat immers gezegd.