De rups keek naar Alice, en zij staarde naar de rups maar hij sprak niet. Eindelijk nam de rups zijn pijp uit zijn mond en zei: “Wie ben jij?” Alice zei: “Meneer, ik weet niet zeker wie ik nu ben. Ik weet wel wie ik was toen ik het huis verliet, maar ik denk dat ik sindsdien twee of drie keer ben veranderd.”
“Wat bedoel je daarmee?”, vroeg de rups.
“Ik ben bang dat ik het je niet kan vertellen, want ik weet niet zeker of ik het zelf nog weet. Zo vaak op een dag veranderen, maakt je hoofd duizelig.”
“Dat doet het niet hoor”, zei de rups.
“Nou, misschien heb jij dat nog niet meegemaakt”, zei Alice, “maar als jij je steeds moet omkleden – op een dag zul je dat weten – dan denk ik dat jij je ook vreemd zult voelen, nietwaar?”
“Niet eens een beetje”, zei de rups.
“Nou, misschien voel je je niet zoals ik”, zei Alice; “Ik weet alleen dat het wel vreemd voor mij voelt om zoveel te veranderen.”
“Ja, jij”, zei de rups met zijn neus in de lucht. “Wie ben jij?”
Dat bracht hen terug naar het punt waarop ze het gesprek begonnen waren. Alice was hier niet blij mee, dus zei ze, met een zo streng mogelijke stem: “Ik denk dat jij mij eerst moet vertellen wie jij bent.”
“Waarom?”, zei de rups.
Omdat Alice niet wist wat ze hierop moest zeggen en omdat ze niet verder wilde praten, draaide ze zich om.
“Terugkomen”, zei de rups. “Ik heb je iets te zeggen.”
Alice draaide zich om en kwam terug.
“Blijf geduldig”, zei de rups.
“Is dat alles?” vroeg Alice, terwijl ze haar boosheid zo goed mogelijk verborg.
“Nee”, zei de rups.
Alice wachtte, het duurde lang terwijl hij zat en rookte maar niet sprak. Eindelijk nam hij zijn pijp uit zijn mond en zei: “Dus je denkt dat je veranderd bent, nietwaar?”
“Ik vrees van wel, meneer”, zei Alice, “ik weet de dingen niet meer zoals ik ze vroeger deed en ik blijf niet op dezelfde hoogte, ik blijf steeds maar een korte tijd hetzelfde.”
“Welke dingen weet je niet?”
“Nou, ik heb geprobeerd de dingen te zeggen die ik op school heb geleerd, maar de woorden kwamen er allemaal verkeerd uit.”
“Laat me eens een gedicht horen”, zei de rups.
Alice vouwde haar handen en begon.
“Dat is niet goed gezegd”, zei de rups.
“Nee, niet helemaal juist, vrees ik”, zei Alice, “sommige woorden zijn veranderd.”
“Het is verkeerd van het begin tot het einde”, zei de rups en sprak toen een tijdje niet. Eindelijk zei hij: “Welke lengte wil je hebben?”
“Oh, welke lengte kan me niet zoveel schelen, maar ik hou er niet zo van om zoveel te veranderen, weet je.”
“Ik weet het niet”, zei de rups.
Alice was nu te boos om iets te zeggen, want in haar hele leven was er nog nooit iemand zo onaardig tegen haar geweest.
“Vind je je lengte nu leuk?”, vroeg de rups.
“Nou, ik ben niet zo groot als ik zou willen zijn”, zei Alice, “tien centimeter is echt een beetje te klein.”
“Maar het is een grote hoogte”, zei de rups en ging rechtop staan terwijl hij sprak. (Het was zelf ook tien centimeter hoog.)
“Maar ik ben het niet gewend”, jammerde de arme Alice. En ze dacht: “Ik wilde dat de dieren niet steeds zo boos op me werden.”
“Je zult er wel aan wennen”, zei de rups, en hij stopte zijn pijp weer in zijn mond en Alice wachtte tot hij weer zou spreken. Eindelijk nam hij de pijp uit zijn mond, gaapte een paar keer en klom toen van zijn tak, kroop weg in het gras en zei: “De ene kant zal je lang maken, en de andere kant zal je klein maken.”
“Welke kant van wat?”, dacht Alice bij zichzelf.
“Van de paddenstoel”, zei de rups, net alsof hij haar had horen praten. Daarna was hij al snel het uit het zicht.
Alice stond lang naar de paddenstoel te kijken en probeerde te onderscheiden wat de twee kanten ervan waren. Aangezien de paddestoel rond was, vond ze dit moeilijk om te doen. Eindelijk strekte ze haar armen er zo ver mogelijk omheen en brak met elke hand een stukje van de rand af.
“En wat is nu wat?”, zei ze tegen zichzelf en at een klein stukje van uit haar rechter hand om te proberen wat er zou gebeuren. Het volgende moment voelde ze haar kin met een harde klap tegen haar voet slaan.
Ze schrok enorm van deze snelle verandering, maar ze voelde dat er geen tijd te verliezen was omdat ze zo snel kleiner werd dus ging ze meteen aan het werk om wat uit haar linkerhand te eten.
“Kijk, mijn hoofd is eindelijk weer vrij”, zei Alice met grote blijdschap, die daarna in angst veranderde toen ze merkte dat haar middel en handen nergens meer te zien waren. Het enige wat ze kon zien, toen ze naar beneden keek, was een enorm stuk nek, dat als een stengel leek op te rijzen uit een zee van groene bladeren, ver onder haar.
“Wat kan al dat groen zijn?”, zei Alice. “En waar is mijn middel? En oh, mijn arme handen, hoe komt het dat ik jullie niet kan zien, oh jee, oh nee.” Ze bewoog ze terwijl ze sprak en de groene bladeren trilden alsof ze haar wilden laten weten dat het haar handen er waren, maar ze kon ze niet zien.
Omdat er geen kans leek te zijn om haar handen naar haar hoofd te krijgen, probeerde ze haar hoofd naar beneden te krijgen en merkte tot haar vreugde dat haar nek kon buigen, als een slang. Net toen ze naar beneden boog en van plan was in de zee van groen te duiken, waarvan ze ontdekte dat het de toppen van de bomen waren, deed een scherp geluid haar haastig terugdeinzen. Een grote vogel was in haar gezicht gevlogen en had haar met zijn vleugels geslagen.
“Een slang!, een slang!”, schreeuwde de vogel.
“Ik ben geen slang”, zei Alice. “Laat me met rust.”
“Een slang, een slang!”, riep de vogel en voegde er met een soort snik aan toe: “Ik heb alle manieren geprobeerd, maar ik kan ze niet vermijden.”
“Ik weet niet wat je bedoelt”, zei Alice.
De vogel leek haar niet te horen, maar vervolgde: “Ik heb de wortels van bomen geprobeerd, en ik heb oevers geprobeerd, en ik heb een heg geprobeerd, maar die slangen! Er is geen manier om ze te vermijden. Alsof het niet alleen al moeilijk genoeg was om de eieren uit te broeden, maar ik moet dag en nacht uitkijken voor slangen! Daarom heb ik al drie weken geen oog dichtgedaan!”
“Het is jammer dat je zo opgejaagd voelt”, zei Alice, die begon te begrijpen wat hij bedoelde.
“En net toen ik mijn nest in deze hoge boom had gebouwd”, ging de vogel verder, zijn stem verheffend tot een gil, “en net toen ik dacht dat ik er eindelijk van af zou zijn…Ah, weer een slang!’
“Maar ik ben geen slang”, zei Alice. “Ik ben een – ik ben een -“
“Nou! Wat ben je dan echt?”, zei de vogel. “Ik zie dat je me wel de waarheid wilt vertellen.”
“Ik… ik ben een klein meisje”, zei Alice, hoewel ze niet zeker wist wat ze was als ze dacht aan alle veranderingen die ze die dag had doorgemaakt.
“Ik heb in mijn leven al vaker meisjes gezien, maar geen enkele met zo’n lange nek”, zei de vogel. “Nee! nee! Je bent een slang en het heeft geen zin om te zeggen dat je dat niet bent. Ik denk dat je hierna vast en zeker zult zeggen dat je geen eieren eet.”
“Natuurlijk eten meisjes wel eieren, misschien wel net zoveel als slangen”, zei Alice.
“Ik weet het niet”, zei de vogel, “maar als ze dat wel doen, waarom zijn ze dan een soort slang, meer kan ik er niet over zeggen.”
Dit was zo nieuw voor Alice dat ze aanvankelijk niet sprak, wat de vogel de kans gaf om toe te voegen: “Jij wilt nu eieren, dat weet ik heel zeker.”
“Maar ik wil geen eieren, en als ik dat wel wil, wil ik de jouwe niet. Ik hou niet van rauwe eieren.”
“Nou, ga dan weg”, zei de vogel terwijl hij op zijn nest ging zitten.
Alice hurkte zo goed als ze kon tussen de bomen door, want haar nek draaide rond de takken en af en toe moest ze stoppen om de takken weg te duwen. Eindelijk dacht ze weer aan de paddenstoel in haar handen en ging heel voorzichtig aan het werk, om eerst een kleine hap uit de rechterhand te nemen, en toen uit de linkerhand, totdat ze uiteindelijk de juiste lengte had.
Het was zo lang geleden dat ze op deze hoogte was geweest, dat het in het begin nogal vreemd aanvoelde, maar ze raakte er snel aan gewend.
“Zo, de helft van mijn plan is nu klaar”, zei ze. “Hoe vreemd zijn al deze dingen! Ik weet niet zeker wat ik het volgende uur zal zijn! Ik ben blij dat ik weer op mijn juiste lengte ben. Het volgende plan is om in die tuin te komen. Hoe ik dat moet doen? Ik zou het graag willen weten.” Terwijl ze dit zei, zag ze voor zich een klein huis, niet meer dan 1,20 meter hoog. “Wie zou daar wonen?”, dacht Alice, “het is helemaal niet goed dat ik nu zo groot ben, ik zal ze daar vast bang mee maken.”
Dus at ze weer wat uit haar rechter hand en durfde niet in de buurt van het huis te komen voordat ze zichzelf had teruggebracht tot twintig centimeter hoogte.